Instantie: Rechtbank Arnhem, 8 juni 1989

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Werkgever gaat in beroep tegen een vonnis van de kantonrechter,
ondanks het feit dat artikel 1639w lid 11 BW rechtsmiddelen uitsluit, op
grond van de stelling dat bij de totstandkoming van de bestreden
beslissing de kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft
veronachtzaamd. De rechtbank verwerpt het beroep en bekrachtigt de
beschikking van de kantonrechter waarin de arbeidsovereenkomst wordt
ontbonden met toekenning van immateriele schadevergoeding van ƒ
10.000,–. Zie voor dit vonnis: Kantongerecht Nijmegen, 16 december
1988, rep.nr. 826/88/1.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure:

In eerste aanleg:

Bij inleidend verzoekschrift van 6 juli 1988 heeft thans geintimeerde,
tevens incidenteel appellante -verder te noemen G.- de kantonrechter te
Nijmegen verzocht de tussen haar en thans appelllante, tevens
incidenteel geintimeerde -hierna te noemen K.- sedert 1 januari 1981
bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens gewichtige redenen in
de zin van artikel 1639w BW onder toekenning aan G. ten laste van K. van
een immateriele schadevergoeding ter hoogte van ƒ 30.000,–, met
veroordeling van K. in de kosten van het geding.

K. heeft door middel van een verweerschrift ter zitting van 12 augustus
1988 tegen het verzoek verweer gevoerd en geconcludeerd voor wat betreft
de verzochte ontbinding tot referte, doch zonder toekenning van een
vergoeding ex artikel 1639w lid 8 BW aan G.

Bij conclusie van repliek eveneens ter zitting van 12 augustus 1988
genomen heeft G. haar standpunt nader toegelicht onder overlegging van
een vijftal produkties. Bij conclusie van dupliek genomen op de zitting
van 12 augustus 1988 heeft K. eveneens haar standpunt nader toegelicht,
onder overlegging van een produktie.

Op 12 augustus 1988 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek ex
artikel 1639w BW bij de Kantonrechter te Nijmegen plaatsgevonden,
waarbij G. een proces-verbaal d.d. 11 december 1987 in het geding heeft
gebracht, opgesteld door de Gemeentepolitie te Nijmegen tegen S.
betreffende overtreding van artt. 239, lid 3, 246 c.q. 246 in verband
met 45 Wetboek van Strafrecht.

Bij tussenbeschikking d.d. 26 augustus 1988 heeft de kantonrechter te
Nijmegen alvorens te beslissen op het verzoek ex art. 1639w BW kennelijk
op het kantongerecht binnengekomen op 7 juli 1988, beide partijen in de
gelegenheid gesteld (K. op 9 september 1988 en G. op 23 september 1988)
zich op een aantal met name genoemde punten uit te laten. K. heeft zich
op 9 september 1988 uitgelaten door middel van een conclusie na
tussenvonnis onder overlegging van een drietal produkties.

Eveneens op 9 september 1988 heeft G. bij akte haar eis vermeerderd en
verzocht K. naast hetgeen reeds eerder was gevorderd, bij wijze van
materiele schadevergoeding te veroordelen tot betaling van het volledige
salaris van G. vanaf 26 augustus 1988 ad ƒ 2.131,10 bruto per maand tot
het moment waarop de arbeidsovereenkomst zou zijn ontbonden, alsmede van
een aanvulling van de uitkering of het salaris dat G. eventueel elders
zou gaan verdienen tot 100% van het laatst verdiende loon bij het K.
vanaf het tijdstip van ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot 2 jaar
erna.

Bij akte genomen ter zitting van 23 september 1988 heeft K. gereageerd
op de vermeerdering van eis van 9 september 1988 namens G.

Bij conclusie na tussenvonnis d.d. 23 september 1988 heeft G. zich
uitgelaten omtrent hetgeen in de tussenbeschikking van 26 augustus 1988
door de kantonrechter was overwogen.

Bij beschikking van 16 december 1988 heeft de kantonrechter te Nijmegen
partijen in kennis gesteld van zijn voornemen de arbeidsovereenkomst
tussen partijen te ontbinden met ingang van 1 januari 1989 onder
toekenning aan G. van een vergoeding ten laste van K. van ƒ 10.000,–
netto voor immateriele schade met veroordeling van K. in de kosten van
het geding. G. is in gelegenheid gesteld het verzoek uiterlijk 30
december 1988 in te trekken.

Fotocopieen van de beschikkingen van de kantonrechter d.d. 26 augustus
1988 en 16 december 1988 zijn aan deze beschikking gehecht.

In hoger beroep:

Op 14 februari 1989 is bij de griffie van deze rechtbank een
verzoekschrift ingekomen, gedateerd 14 februari 1989, waarbij K. tegen
voormelde beschikking van de kantonrechter te Nijmegen d.d. 16 december
1988 in beroep is gekomen (rek.nr. 604/89). Op het verzoekschrift van K.
d.d. 14 februari 1989 heeft G. bij verweerschrift d.d. 29 maart 1989,
ingekomen ter griffie op 31 maart 1989, gereageerd, heeft zij verzocht
K. niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, heeft zij
voorwaardelijk de grieven en de conclusies daaruit van K. bestreden en
tevens incidenteel geappelleerd tegen voormelde beschikking van de
kantonrechter te Nijmegen d.d. 16 december 1988.

Daarbij legde zij een produktie over.

Het incidenteel appel strekt tot toekenning aan G. ten laste van K. van
een immateriele schadevergoeding ad ƒ 30.000,–.

Ingevolge de beschikking van de voorzitter van deze kamer d.d. 20
februari 1989 heeft op 12 april 1989 een mondelinge behandeling
plaatsgevonden.

Bij die gelegenheid waren aanwezig:

H., bestuurslid van K. alsmede de advocaat van k. mr P.J.F.M. de Kerf te
Nijmegen;

G., alsmede de advocaat van G., mr. A. van Bon-Moors te Nijmegen.

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de raadsman van K.
pleitnotities overgelegd.

Namens G. is een rectificatie van het verweerschrift d.d. 29 maart 1989
overgelegd.

De inhoud van voormelde stukken, met inbegrip van die van de eerste
aanleg, geldt als hier overgenomen.

Rechtsoverwegingen:

A. Principaal appel:

1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.

2. K. stelt zich op het standpunt dat, ondanks de in art. 1639w, lid 11
BW vervatte uitsluiting van gewone rechtsmiddelen, hoger beroep in deze
openstaat, en voert tegen de beschikking van de kantonrechter te
Nijmegen d.d. 16 december 1988 de volgende grieven aan:

Grief I:

De kantonrechter heeft ten onrechte hetgeen is bepaald in de
overwegingen 17 t/m 25, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast
beschouwd dient te worden, in zijn besluitvorming betrokken en
maatgevend geacht voor zijn oordeel dat -als immateriele
schadevergoeding- aan G. toegekend dient te worden een bedrag ad ƒ
10.000,–.

Grief II:

In overweging 23 -waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast
beschouwd moet worden- wordt (onder meer) ten onrechte door de
kantonrechter overwogen: “Dat deze “sfeer” bestond moet het bestuur van
verweerster wel bekend zijn geweest”.

Grief III:

Ten onrechte wordt in de overwegingen 10 en 11, waarvan de inhoud als
hier herhaald en ingelast beschouwd moet worden, aan K. verweten, dat
haar op non-actief gezette bedrijfsleider M. haar (het bestuur van K.)
niet op de hoogte heeft gesteld van de klachten die waren geuit door
mevrouw G.

Grief IV:

Ten onrechte heeft de kantonrechter overewogen in de grieven (de
rechtbank neemt aan dat bedoeld zal zijn: rechtsoverwegingen) 4 t/m 10
(waarvan de inhoud als hier woordelijk herhaald en ingelast beschouwd
dient te worden) dat het op weg van Pater V. had gelegen om de rest van
het bestuur van K. in te lichten over het gesprek, dat hij had gevoerd
met mevrouw G. in of omstreeks september 1987.

Grief V:

Ten onrechte overweegt de kantonrechter in de overwegingen 12 t/m 15
(die hier als herhaald en ingelast beschouwd dienen te worden) dat G.
een bespreking weigerde omdat zij een paar dagen tevoren namens de
andere medewerker van dezelfde advocaat een brief had gekregen waarin
werd gesteld dat zij die andere medewerkster publiekelijk had belasterd
en dat van haar werd geeist dat zij zich daarvan zou onthouden en daarna
de zaak op haar beloop liet.

Grief VI:

Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen onder b. dat aan G. een
vergoeding ten laste van K. is toegekend ad ƒ 10.000,– netto voor
immateriele schade; alsmede dat K. is veroordeeld in de kosten van de
procedure.

3. Ter toelichting op haar stelling dat in deze hoger beroep openstaat
voert K. aan, dat de kantonrechter bij de totstandkoming van de
bestreden beschikking essentiele vormen heeft verzuimd, doordat de
kantonrechter het beginsel van hoor en wederhoor heeft verontachtzaamd.

G. bestrijdt deze opvatting en concludeert tot niet-ontvankelijk
verklaring van K., met veroordeling in de kosten, nu het hoger beroep
naar haar mening nodeloos is ingesteld.

4. In de tussenbeschikking van de kantonrechter d.d. 26 augustus 1988
heeft de kantonrechter “teneinde latere moeilijkheden te voorkomen en
vooral om tot een behoorlijk voorbereide beslissing te kunnen komen ten
aanzien van de door verzoekster gewenste vergoeding”, K. de gelegenheid
gegeven zich uit te laten “of G oorspronkelijk bij de Stichting, die het
bedrijf had, in dienst is getreden, wie toen het bestuur ervan vormden
en wanneer de besloten vennootschap, die thans in de procedure optreedt,
werkgeefster van verzoekster is geworden en wie haar bestuurders zijn of
bestuurder is” (r.o. 5). Ook diende K. zich uit te laten over de
betrekking tot de in r.o. 9 genoemde “pastor” tot wie G. zich had
gewend, van K. of voormelde stichting (r.o. 10).

Tevens heeft de kantonrechter in dezelfde beschikking van 26 augustus
1988 G. in de gelegenheid gesteld om zich, nadat K. zich als aangegeven
zou hebben uitgelaten, op haar beurt uit te laten “over hetgeen nader is
gesteld door K. en over hetgeen zij nu precies aan K. in deze verwijt”
(r.o. 11).

5. Ter uitvoering van deze tussenbeschikking heeft K., zoals hierboven
overwogen onder de weergave van het verloop van de procedure, ter rolle
van 9 september 1988 een conclusie na tussenvonnis genomen. Op die
zelfde zitting is door G. een akte tot vermeerdering van eis genomen.
Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol van 23 september 1988. Op die
datum is door K. een akte houdende uitlating vermeerdering van eis
genomen. Een door G. te nemen conclusie na tussenvonnis werd door de
kantonrechter geweigerd. Hierna werd beschikking bepaald op 14 oktober
1988.

6. De gemachtigde van G. heeft naar aanleiding van de weigering van de
kantonrechter om een conclusie na tussenvonnis te mogen nemen contact
opgenomen met de griffie van het kantongerecht en gesteld dat deze
conclusie bedoeld was als uitlating naar aanleiding van de
tussenbeschikking van de kantonrechter d.d. 26 augustus 1988. G. heeft
toen alsnog toestemming gekregen de conclusie na tussenvonnis in te
dienen, hetgeen tussen 27 september en 14 oktober 1988 is geschied. De
gemachtigde van G. heeft de gemachtigde van K. niet rechtstreeks een
afschrift van deze conclusie toegezonden (zij ging ervan uit dat een en
ander via de griffie zou worden geregeld), doch de gemachigde van K. wel
telefonisch op 12 oktober 1988 in kennis gesteld dat de conclusie na
tussenvonnis alsnog was genomen.

K. stelt zich op het standpunt dat zij door de hierboven sub 6
omschreven gang van zaken niet in de gelegenheid is geweest zich uit te
laten met betrekking tot hetgeen door G. in haar conclusie na
tussenvonnis d.d. 23 september 1988 was gesteld; in het feit dat
desalniettemin is beslist ligt volgens K. de schending door de
kantonrechter van het beginsel van hoor en wederhoor. Dit betoog dient
te worden verworpen.

8. In zijn eindbeslissing d.d. 16 december 1988 heeft de kantonrechter
overwogen:

A. dat hij had begrepen dat G. aan K. voornamelijk een tweetal
tekortkomingen verweet, te weten (kort samengevat):

a. dat K. in het bijzonder pater V. bij wie G. klaagde over ongewenste
intimiteiten van een collegawerknemer, G. er niet op heeft gewezen dat
zij bij Pater V. niet aan het juiste adres was, doch dat zij zich met
eventuele klachten moest wenden tot directeur H. van K. (r.o. 8, 9 en
17);

b. dat K, nadat G. geweigerd had een bespreking naar aanleiding van het
gebeurde bij te wonen met enige bestuursleden, de zaak op haar beloop
heeft gelaten en van iets meer interesse in de richting van G. blijk had
moeten geven, vooral nu G. naar aanleiding van het gebeurde ziek was
geworden (r.o. 12 t/m 17).

B. dat uit G. conclusie na tussenvonnis d.d. 23 september 1988 ook is
gebleken “dat G aan K. verwijt dat die niet heeft voorkomen, dat er bij
haar een “werksfeer” ontstond “waarbinnen al dan niet gewenste
intimiteiten normaal waren” en dat zij -toen die sfeer eenmaal ontstaan
was- “niet heeft gereageerd, waardoor gemakkelijk excessen konden worden
voorkomen” (r.o. 18).

C. “Dat het laatste al lag besloten in hetgeen eerder door verzoekster
was gesteld, maar het eerste niet, en een goede procesgang verzet er
zich tegen dat dit nu nog in de besluitvorming wordt betrokken (r.o.
19)”.

9. Op grond van het bovenstaande, in het bijzonder r.o. 19 van de
beschikking van de kantonrechter van 16 december 1988, blijkt dat de
kantonrechter bij zijn besluitvorming uitsluitend die stellingen van G.
heeft betrokken, die reeds eerder door haar waren aangevoerd en nieuw
aangevoerde stellingen uit de conclusie na tussenvonnis van 23 september
1988, namens G., dus die waarop K. al dan niet terecht -ook daarover
verschillen partijen van mening- zegt niet te hebben kunnen reageren,
bij zijn besluitvorming buiten beschouwing heeft gelaten. Reeds daarom
faalt het betoog van K.

In elk geval is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dat
de kantonrechter het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor heeft
veronachtzaamd. K. dient in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te
worden verklaard, met veroordeling van K. in de kosten van het geding in
hoger beroep.

10. Aan een behandeling van de door K. aangevoerde grieven komt de
rechtbank derhalve niet toe.

B. Incidenteel appel:

11. Het incidenteel appel is ingesteld voor het geval de rechtbank K.
ontvankelijk zou verklaren in zijn hoger beroep. Nu dat niet gebeurt en
die voorwaarde niet in vervulling gaat kan dat appel dus verder blijven
rusten.

De beslissing:

De rechtbank, rechtdoende in hoger beroep,

in het principaal appel:

1. Verklaart K. niet ontvankelijk in zijn hoger beroep.

2. Veroordeelt K. in de kosten van het geding in dit hoger beroep tot
aan deze uitspraak aan de zijde van G. begroot op ƒ 250,– voor
verschotten en ƒ 1.860,– voor salaris procureur.

met betrekking tot het incidenteel appel:

3. Stelt vast dat de rechtbank aan een behandeling van het incidenteel
appel niet toekomt.

4. Veroordeelt G. in de kosten van dit incidenteel appel met begroting
van deze kosten aan de zijde van K. tot aan deze uitspraak op nihil.

Rechters

Mrs. Van der Pol, Struijk, Knottnerus