Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 25 mei 1989

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Tamil-vrouw mag niet worden uitgezet, nu de omstandigheid dat vele
vrouwen in Sri Lanka het slachtoffer worden van seksueel geweld de dreiging
voor appellante juist vergroot dat zij als behorend tot de kwetsbare groep van
(jonge) Tamil-vrouwen opnieuw tot slachtoffer wordt van seksueel geweld. De
president in kort geding overwoog dat deze vrouw in Sri Lanka niet in een
uitzonderlijke positie verkeerde en dat zij daarom niet voldeed aan de
criteria voor vluchtelingenschap.

Zie: President Haarlem, 10 juni 1988, Rechtspraak Nemesis 1988 nr 21.

Zie ook: Mieke Vosman, Vluchten voor seksueel geweld in Nemesis 1988 nr
4.

Volledige tekst

1. Het geding

1.1. De president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft onder
rolnummer KG 319/88 in kort geding bij vonnis van 24 juni 1988 geweigerd de
door appellante tegen geintimeerde – de Staat – gevraagde voorziening dat de
Staat zal worden verboden verdere uitvoering te geven aan het voornemen
appellante uit Nederland te verwijderen zolang niet is beslist op het
herzieningsverzoek.

1.2. Bij exploit van 6 juli 1988 is appellante van dat vonnis in hoger
beroep gekomen met dagvaarding van de Staat voor dit hof, waarna appellante
bij memorie drie grieven heeft aangevoerd met conclusie dat het aan het hof
behage het vonnis waarvan beroep te vernietigen en alsnog de Staat te
verbieden om verdere uitvoering te geven aan het voornemen appellante uit
Nederland te verwijderen zolang niet is beslist op het herzieningsverzoek, met
veroordeling van de Staat in de kosten van beide instanties.

1.3. De Staat heeft bij memorie van antwoord twee geschriften in het
geding gebracht, de grieven van appellante bestreden, zijnerzijds een grief
aangevoerd in incidenteel hoger beroep en geconcludeerd dat het aan het hof
behage het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van
gronden, met veroordeling van appellante in de kosten van het geding.

1.4. Bij memorie heeft appellante het incidentele hoger beroep bestreden
en zich uitgelaten over de producties van de Staat; zij heeft daarbij twee
geschriften in het geding gebracht.

1.5. De advocaten hebben de zaak bepleit, waarbij namens appellante twee
akten zijn genomen tot het in het geding brengen van stukken. Na
gegrondbevinding van een bezwaar van mr. Groen – wegens te late toezending –
heeft het hof drie van die stukken, namelijk drie brieven, geweigerd.

1.6. Vervolgens hebben partijen de stukken van het geding in beide
instanties, waaronder de pleitnotities van mr. Groen in hoger beroep, aan het
hof overgelegd en arrest verzocht. De inhoud van alle bedoelde stukken geldt
als hier ingelast.

2. De grieven

De grieven van appellante tegen het vonnis van de president luiden als
volgt.

Grief I

Ten onrechte oordeelt de president dat niet alle leden van de Tamil
bevolkingsgroep aanspraak kunnen maken op de status van asielgerechtigden,
omdat zij op grond van hun Tamil-zijn geacht zouden kunnen worden bloot te
staan aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en de
Vreemdelingenwet.

Grief II

Ten onrechte gaat de president er vanuit dat het zuiden van Sri Lanka
een vluchtalternatief voor appellante biedt.

Grief III

Ten onrechte is de president van oordeel dat de persoonlijke
omstandigheden van appellante geen grond opleveren voor een succesvol beroep
op de vluchtelingenstatus.

De grief van de Staat tegen het vonnis van de president houdt in dat de
president ten onrechte – in rechtsoverweging 3.22 – bij de beoordeling van de
persoonlijke omstandigheden van appellante mede rekening heeft gehouden met
hetgeen appellante heeft verklaard over de verkrachting en poging tot
verkrachting die zij heeft ondergaan.

3. De feiten

Geen grief is gericht tegen rechtsovertweging 2.1 van het vonnis, zodat
ook het hof van de daar vermelde feiten uitgaat met dien verstande dat
appellante is gehuwd met een landgenoot, Sivagnam Sivaratnaraj, met wie zij
tegelijkertijd uit Sri Lanka in Nederland is aangekomen en asiel heeft
verzocht.

4. Beoordeling

4.1. De eerste grief stelt aan de orde de vraag of appellante tot op
zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat Tamils zoals appellante gegronde
redenen hebben om te vrezen voor vervolging wegens godsdienstige of politieke
overtuiging, nationaliteit dan wel het behoren tot een bepaald ras of tot een
bepaalde sociale groep.

4.2. Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt, ook niet door de
in hoger beroep alsnog in het geding gebrachte geschriften, dat (jonge) Tamils
als zodanig – los van hun persoonlijke gedragingen en omstandigheden – te
vrezen hebben voor vervolging in bovenbedoelde zin.

De eerste grief faalt dus.

4.3. Het belang van de tweede grief hangt af van het lot van de derde,
zodat het hof deze laatste eerst zal behandelen.

4.4. De derde grief richt zich niet tegen de rechtsoverweging 3.21 van
het vonnis.

4.5. In rechtsoverweging 3.22 heeft de president overwogen dat mede
rekening wordt gehouden met hetgeen appellante heeft verklaard over de
verkrachting en poging tot verkrachting die hebben plaatsgevonden, aangezien
de president aannemelijk heeft geacht de verklaring van appellante waarom zij
in haar oorspronkelijke vluchtrelaas hierover niet heeft gesproken.

4.6. De hiertegen gerichte grief van de Staat in het incidentele hoger
beroep faalt omdat zeer wel is in te zien, en het hof ook waarschijnlijk acht,
dat appellante niet tegenover de mannelijke contactambtenaar en wel tegenover
de president bereid was te spreken over verkrachting. Bij de contactambtenaar
moest zij zelf spreken met een man, terwijl zij bij de president werd
vertegenwoordigd door een advocaat.

4.7. De president heeft dus terecht mede in zijn beoordeling betrokken
hetgeen appellante later heeft toegevoegd omtrent de verkrachting.

4.8. Vervolgens heeft de president geoordeeld dat de omstandigheid dat
appellante vreest, mede gezien het feit dat zij zelf het slachtoffer is
geweest van verkrachting, het slachtoffer te worden van seksueel geweld in Sri
Lanka, niet leidt tot de conclusie dat appellante een beroep op de
vluchtelingenstatus toekomt.

4.9. De president grondt dit oordeel op de overweging dat het in Sri
Lanka niet uitzonderlijk is dat vrouwen het slachtoffer worden van seksueel
geweld, zodat appellante aldaar niet in een uitzonderlijke positie verkeert en
haar stelling dat zij op grond van het gevaar dat zij het slachtoffer dreigt
te worden van seksueel geweld gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging
wegens het behoren tot een bepaalde sociale groep niet juist is, nu gezien de
algemene positie van vrouwen in het licht van de politieke situatie op Sri
Lanka niet gesteld kan worden, dat er sprake is van discriminatoire, specifiek
jegens een bepaalde sociale groep, te weten (jonge) Tamil-vrouwen, gerichte
vervolging.

4.10. De grief heeft – mede blijkens de toelichting – tot strekking dat
de Staat appellante, gezien haar ervaringen, niet mag aandoen dat zij naar Sri
Lanka wordt uitgezet, primair omdat zij als vluchteling moet worden beschouwd,
subsidiair om klemmende redenen van humanitaire aard.

4.11. Aldus gelezen bestrijdt de grief terecht de aangehaalde overweging
van de president nu de omstandigheid dat vele vrouwen in Sri Lanka het
slachtoffer worden van seksueel geweld de dreiging voor appellante juist
vergroot dat zij als behorend tot de kwetsbare groep van (jonge) Tamil-vrouwen
opnieuw het slachtoffer wordt van seksueel geweld dat kennelijk, al gaat het
niet van de overheid uit, niet door de overheid afdoende wordt bestreden.

4.12. Uit niets blijkt dat in het zuiden van Sri Lanka en in Colombo dit
gevaar niet bestaat. De in hoger beroep overgelegde stukken maken voor deze
gebieden geen uitzondering, zodat ook de tweede grief in zoverre gegrond is.

4.13. Het hof acht op grond van het vorenstaande een redelijke kans
aanwezig dat appellante in aanmerking zal komen voor een verblijfsvergunning
wegens klemmenden redenen van humanitaire aard, zodat de Staat onrechtmatig
zou handelen door appellante uit Nederland te verwijderen zolang daarop niet
is beslist.

5. Slotsom

Uit het overwogene volgt dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan
blijven en dat de vordering van appellante alsnog moet worden toegewezen.

6. Beslissing

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en verbiedt geintimeerde om
verdere uitvoering te geven aan het voornemen appellante uit Nederland te
verwijderen zolang niet is beslist op haar herzieningsverzoek.

Dit verbod is uitvoerbaar bij voorraad.

Het Hof verwijst geintimeerde in de kosten van het geding in beide
instanties, aan de zijde van appellante tot deze uitspraak begroot op ƒ
1.400,– voor de eerste aanleg en op ƒ 2.700,– voor het hoger beroep, te
betalen aan de griffiers van de rechtbank en hof op de voet van artikel 57b
Rv.

Rechters

Mrs Witteman, Hermans en Yland-Van Veen