Instantie: Raad van Beroep Rotterdam, 17 april 1989

Instantie

Raad van Beroep Rotterdam

Samenvatting


Gelijkstelling ongehuwd en gehuwd samenwonenden. AWW- uitkering komt
toe aan de weduwe die wel gehuwd was met haar overleden partner, mar aan wie
de AWW-uitkering is geweigerd omdat de echtgenoot op het moment van de
huwelijkssluiting ouder was dan 65 jaar en het huwelijk niet vijf jaar heeft
geduurd

Voorafgaand aan het huwelijk is gedurende jaren sprake geweest van een
duurzaam gezamenlijke huishouding. In zijn motivering verwijst de Raad
onder meer naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van Beroep van 7
december 1988 (Rechtspraak Nemesis 1989 nr. 29), waarin ook ten aanzien van de
AWW betekenis aan art. 26 BuPo-verdrag werd teogekend, zodat op die grond aan
een man een AWW-uitkering werd toegekend

De Raad van Beroep Rotterdam komt tot eht oordeel dat onder ‘huwelijk’
in de zin van de AAW ook ‘duurzaam samenwonen’ moet worden verstaan, waarbij
het duurzame karakter in casu aanwezig werd geacht. De Sociale
Verzekeringsbank heeft tegen de uitspraak hoger beroep aangetekend, maar heeft
de termijn laten verstrijken

Vergelijk uitspraken Raad van Beroep Haarlem (Rechtspraak Nemesis 1989
nr. 47) en Raad van Beroep Amsterdam (Rechtspraak Nemesis 1989 nr. 69 met
noot)

Volledige tekst

1. Dagtekening der uitspraak

17 april 1989

2. Aanduiding bestreden beslissing

De beslissing van verweerder d.d. 24 juni 1988

Nr.: Rt 222630/6, PU/Sectie I/T

3. Feiten welke de Raad als vaststaand aanneemt

De Raad gaat uit van de feiten zoals de Voorzitter van de Raad deze in
rubriek 2 van zijn inmiddels vervallen beschikking van 2 november 1988 heeft
vermeld. Daarbij zijn aangetekend dat er in de tweede alinea in plaats van
“20 jaar” gelezen moet worden “12 jaar. “

4. De bewijsmiddelen

De gedingstukken waaronder met name enkele afschriften van de gezam
enlijke girorekening van klaagster en de heer H. d.d. 2 januari 1978 en 27
juli 1978, polisblad levensverzekering d.d. 11 januari 1979, huurovereenkomst
d.d. 21 juni 1978 en uittreksels uit het bevolkingsregister alsmede het
verhandelde ter openbare terechtzitting van heden

Gronden

Nu de Raad geen termen aanwezig heeft geacht het namens klaagster tegen
de beschikking van de Voorzitter d.d. 2 november 1988 gedane verzet
niet-ontvankelijk te verklaren, is die beschikking overeenkomstig de
desbetreffende bepalingen van de Beroepswet vervallen en is de gewone
behandeling van het geding hervat

In dit geding is aan de orde of gelet op hetgeen is aangevoerd de
bestreden beslissing waarbij verweerder heeft geweigerd klaagster een
uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) toe te kennen, in
stand kan blijven en met name of het bepaalde in art. 14 van de AWW buiten
toepassing dient te worden gelaten vanwege strijd met het bepaalde in art. 26
van het internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, New
York 11 maart 1979, verder te noemen het BuPo- Verdrag

In artikel 8 lid 1 sub c van de AWW is bepaald:

1. De weduwe van een verzekerde heeft, zolang zij de leeftijd van 65
jaar nog niet heeft bereikt, overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht
op weduwenpensioen:

c. indien zij 40 jaar of ouder is op de laatste dag van de maand, waarin
haar echtgenoot is overleden;

In art. 14, lid 1, sub c en lid 3 van de AWW is bepaald:

‘1. Geen recht op weduwenpensioen, noch op tijdelijke weduwenuitkering
heeft de weduwe:

c. wier echtgenoot op de dag van de huwelijkssluiting de leeftijd van 65
jaar had bereikt of overschreden, tenzij de weduwe met deze echtgenoot,
voordat hij de leeftijd van 65 jaar had bereikt, reeds eerder gehuwd is
geweest

3. Het bepaalde in het eerste lid, onder c, blijft voorts buiten
toepassing indien:

a. het huwelijk tenminste vijf jaar heeft voortgeduurd, of

b. uit het huwelijk een of meer kinderen zijn geboren

Voor de toepassing van het bepaalde in de vorige zinsnede wordt een
kind, waarvan de weduwe op de dag van het overlijden van haar echtgenoot
zwanger is, als op die dag reeds geboren aangemerkt. ‘

Klaagsters echtgenoot had op de dag van de huwelijkssluiting de lee
ftijd van 72 jaar en klaagster was nooit eerder met deze man gehuwd geweest

Het huwelijk, dat gesloten is op 12 maart 1986, heeft geen vijf jaar
geduurd; evenmin zijn er kinderen uit dit huwelijk geboren

De Raad is van oordeel dat klaagster aan voormelde bepalingen van de AWW
geen recht op een weduwenpensioen kan ontlenen. In het aanvullend klaagschrift
en het aanvullend verzetschrift heeft klaagsters gemachtigde een beroep gedaan
op het bepaalde in art. 26 BuPo-Verdrag

Daarmede heeft deze beoogd: gelijkstelling voor de wet van de status van
duurzaam samenwonen zonder huwelijk met de status van duurzaam samenwonen
binnen een huwelijk

In artikel 26 van het BuPo-verdrag is bepaald:

“Alleen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak
op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet
discriminatie van welke aard ook en garandeereen ieder gelijke en doelmatige
bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook, zoals ras, huidskleur,
geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of
maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte en andere status”

Onder “andere status” kan worden verstaan het al dan niet gehuwd zijn

Zoals de Centrale Raad van Beroep reeds in zijn uitspraak van 14 mei
1987, WUV 1984/82, RSV 1987/246, AB 1987, 543, alsmede in zijn uitspraken van
5 januari 1988, AAW 1981/B 126, RSV 1988/198, AB 1988, 253; AAW 1983/S 22, RSV
1988/199, AB 1988, 254; AAW 1983/S 90, RSV 1988/200 en AAW 1982/S 122, AB
1988, 252, heeft doen blijken, is art. 26 BuPo-Verdrag, mede gelet op art. 2
van dat verdrag, ook van betekenis waar het gaat om sociale zekerheidsrechten
en vergelijkbare aanspraken. Met name komt hier – naar uitdrukkelijk uit de
evenvermelde uitspraken van 5 januari 1988 blijkt – te dezen geen art. 26
BuPo-Verdrag uitsluitende betekenis toe aan de omstandigheid dat ten aanzien
van sociale zekerheidsrechten bij het te zelfder tijd en plaats
totstandgekomen Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en
culturele rechten (Trb. 1978, 178) in verplichtingen voor de verdragsluitende
partijen is voorzien tot het op nationaal niveau (nader) gestalte geven van de
in laatstbedoeld Verdrag erkende rechten. Overwegingen van eenzelfde inhoud
als ten grondslag liggende aan vorenvermelde uitspraken, hebben de Centrale
Raad van Beroep blijkens de uitspraken van 7 december 1988, AWW 1987/46, AB
1989, 10, en AWW 1987/17 ook ten aanzien van de AWW gevoerd tot het oordeel
dat art. 26 BuPo-Verdrag betekenis heeft

De vraag of de in art. 14, lid 3, sub a van de AWW vervatte beperking
tot het 5 jaar gehuwd moeten zijn geweest waar het gaat om aan die wet te
ontlenen aanspraken na het overlijden van een der echtelieden, zich niet
verdraagt met art. 26 BuPo-Verdrag, beantwoordt de Raad bevestigend. De
Raad merkt hierbij op dat, ook wanneer ervan wordt uitgegaan dat de
evenbedoelde beperking in de AWW eerder gerechtvaardigd was, zulks reeds
geruime tijd en in ieder geval ten tijde van het overlijden van de heer X (op
11 november 1987) niet meer het geval was in verband met de toen reeds
opgetreden veranderingen in de hier van belang zijnde maatschappelijke
omstandigheden

Met de vaststelling dat de AWW met haar in art. 14, lid 3, sub a
vermelde beperking in strijd is met art. 26 BuPo-Verdrag, en zulks al sedert
ettelijke jaren, is aan de orde de vraag of klaagster rechtstreeks rechten aan
dat artikel kan ontlenen of – anders gezegd – of dat artikel zogenaamde
rechtstreekse werking heeft en behoort tot de in artt. 93 en 94 van de
Grondwet bedoelde, een ieder verbindende bepalingen. Die vraag beantwoordt
de Raad bevestigend, waartoe het navolgende wordt opgemerkt

Met het meewerken van het ingaande 11 maart 1979 van kracht worden van –
ook – art. 26 BuPo-verdrag, bij de ondertekening van welk verdrag Nederland
geen beperking terzake van de AWW heeft aangebracht, heeft de wetgever de
verplichting aanvaard debij dat artikel gewraakte discriminatie op te heffen
Die verplichting heeft de wetgever voorts nog onderstreept bij het
totstandbrengen van de nieuwe Grondwet met art. 1 daarvan

In zijn hiervoorgenoemde – ook in zijn vorenvermelde uitspraken van 5
januari 1988 en 7 december 1988 te dezen gereleveerde – uitspraak van 14 mei
1987 acht de Centrale Raad van Beroep grond aanwezig het rechtens voor niet
onaanvaardbaar te houden dat discriminatie in de nationale wetgeving in
sommige situaties slechts geleidelijk kon worden opgeheven. Waar de
wetgever evenwel niet tot opheffing van de discriminatie overgaat – hetgeen
overigens reeds in enkele sociale verzekeringswetten is gedaan en waarbij de
gelijkstelling van gehuwden met ongehuwd samenwonenden tot norm is
gerealiseerd – zal na verloop van tijd het moment aanbreken waarop aan art. 26
BuPo-Verdrag in relatie tot de betrokken nationale wetgeving rechtstreekse
werking niet meer kan worden ontzegd

Mede gelet op het feit dat gelijkstelling van gehuwden en ongehuwd
samenwonenden in een aantal sociale verzekeringswetten reeds heeft
plaatsgevonden, acht de Raad de zoeven bedoelde periode voor een geleidelijk
opheffen van discriminatie in ieder geval ten tijde van het overlijden van de
echtgenoot van klaagster reeds ruimschoots verstreken

De Raad is van oordeel dat het voor Nederland geldende, ook reeds in de
‘oude’ Grondwet neergelegde stelsel van het doorwerken van internationaal en
supranationaal recht in het nationale recht met zich meebrengt dat bij de
rechterlijke beslissing de discriminatie in het geval dat er strijd met art.
26 BuPo- Verdrag bestaat en aan dit artikel rechtstreekse werking toekomt,
moet worden opgeheven, ook wanneer de discriminatie niet aan een
uitzonderingsbepaling is toe te schrijven. Dat stelsel laat derhalve, wat
de AWW betreft, naar het oordeel van de Raad niet toe dat hij zou volstaan met
het noemen van de wetgever als hebbende exclusief de taak om bij strijd van de
AWW met art. 26 BuPo-Verdrag, welke is ontstaan als gevolg van niet-tijdige
opheffing van discriminatie door wetswijziging, een oplossing te zoeken voor
de tijd dat die strijdigheid reeds bestaat en nog zal voortduren

Weliswaar moet de wetgever met het oog op art. 26 BuPo-Verdrag de keuze
worden gelaten uit verschillende mogelijkheden tot het opheffen van het in
geding zijnde onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd samenwonen, doch waar het
– zoals in casu – evenwel gaat om voor de opheffing der discriminatie gelegen
tijd waarin de justitiabele art. 26 BuPo-Verdrag ten dienste staat, brengt het
voor Nederland geldende stelsel van het doorwerken van internationaal en
supranationaal recht in het nationale recht met zich mee dat de over
laatstbedoelde tijd gemaakte aanspraken op een pensioen ingevolge de AWW door
het bestuursorgaan en door de rechter dienen te worden beoordeeld naar de in
de wet neergelegde criteria met inachtneming van art. 26. BuPo-Verdrag

De rechtstreekse werking dient voor het ter toetsing van de rechter
staande geval het effect te hebben dat bij het bestaan van recht op uitkering
en pensioen van weduwen op grond van de AWW aan de na het overlijden van de
echtgenoot achterblijvende de in deze wet voor een weduwe voorziene aanspraken
toekomen, ongeacht of er sprake is van vijf jaar gehuwd te zijn geweest dan wel
van vijf jaar ongehuwd te hebben samengewoond

In de inmiddels gewijzigde AOW en ABW worden met gehuwden gelijkgesteld
niet gehuwde personen die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, tenzij
het personen betreft tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad
bestaat. De Raad is van oordeel dat klaagster aan bovengenoemd criterium
van ‘duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding’ voldeed. Dat oordeel
is gebaseerd op het volgende:

– Klaagster heeft uittreksels uit het bevolkingsregister overgelegd
waaruit blijkt dat zowel klaagster als haar overleden echtgenoot vanaf 7
september 1977 op hetzelfde adres hebben gewoond

– Klaagster en haar overleden echtgenoot hadden, zo blijkt uit de
gedingstukken, een gezamenlijke girorekening welke reeds bestond op 2 januari
1978; van die rekening werd onder andere de huur, de verzekering en
lidmaatschap omroepvereniging betaald

– Er is op 1 december 1978 voor klaagster een levensverzekering gesloten
bij de N.V. Levensverzekering Maatschappij Victoria Vesta alwaar klaagsters
overleden echtgenoot geregistreerd stond als verzekeringsnemer

– De huurovereenkomst welke per 26 juni 1978 is aangegaan, is op 21 juni
1978 door zowel klaagster als haar overleden echtgenoot ondertekend

Daar klaagster met de heer X gedurende de periode van tenminste 7
september 1977 tot 12 maart 1986 als ongehuwd samenwonenden en van 12 maart
1986 tot 11 november 1987 als gehuwden duurzaam een gezamenlijke huishouding
voerde en er geen bloedverwantschap bestaat in de eerste en tweede graad,
voldoet klaagster aan de criteria die door de Centrale Overheid gesteld zijn
aan het gelijkstellen van gehuwden en ongehuwd samenwonenden in de reeds
aangepaste sociale verzekeringswetten

Nu de nationale wetgever is overgegaan tot voormelde gelijkstelling kan
het door de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak van 13 november 1986,
TAR 1987/13 vereiste notariele samenlevingscontract dat vanaf 1 januari 1985
noodzakelijk werd geacht ter bepaling van gelijkstelling met gehuwden, geen
toepassing meer vinden aangezien er op de datum van overlijden van klaagsters
echtgenoot reeds sprake was van voormelde gelijkstelling door de nationale
wetgever in enkele sociale verzekeringswetten. Derhalve moeten in elk geval
op deze datum, 11 november 1987, de jaren dat klaagster voor haar huwelijk met
de heer X heeft samengewoond, worden gelijkgesteld met huwelijkse jaren

Hieruit volgt dat klaagster uit hoofde van het overlijden van haar
echtgenoot op 11 november 1987 in verband met art. 26 BuPo- Verdrag aanspraak
heeft op pensioen op grond van de AWW, omdat onder ‘huwelijk’ in art. 14, lid
3, sub a van de AWW ook ‘duurzaam samenwonen’ in vorenvermelde zin moet worden
verstaan

De bestreden beslissing komt voor vernietiging in aanmerking

Inhoud der uitspraak

Vernietiging van de bestreden beslissing

Gegrondverklaring van klaagsters beroep

Bepaling dat verweerder een nieuwe beslissing neemt met inachtneming van
het hiervoor overwogene

Bepaling dat verweerder aan klaagster het door haar gemachtigde
gestorte griffierecht vergoedt

Rechters

Mr W.I. Degeling, voorzitter, drs. C.D. Van de Merwe en H. Gotje, leden