Instantie: Rechtbank Utrecht, 29 maart 1989

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres vordert ƒ 28.000,= schadevergoeding na verkrachting waarvan ƒ
3.000,= materiele schadevergoeding. Gedaagden zijn strafrechtelijk
veroordeeld. Materiele schade omvat: schoolachterstand, juridische
bijstand, kosten voor arts, psycholoog en maatschappelijk werkster.
Rechtbank wijst materiele schadevergoeding tot een bedrag van ƒ 3.000,=
toe en matigt immateriele schadevergoeding tot ƒ 10.000,= i.v.m. geringe
inkomen gedaagden.

Volledige tekst

Overweegt ten aanzien van het verloop van het proces:

Eiseres, verder ook te noemen V heeft bij conclusie van eis overeenkomstig
de inleidende dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
gedaagden hoofdelijk te veroordelen, des de een betalende, de ander
zullende zijn bevrijd, om aan eiseres te betalen een bedrag van ƒ
28.000,=, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1
januari 1988 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de kosten van
deze procedure.

Gedaagden, verder ook te noemen, resp. F en M hebben ieder bij conclusie
van antwoord verweer gevoerd.

Eiseres heeft vervolgens een conclusie van repliek met vier produkties
genomen, waarna gedaagden, wederom ieder, een conclusie van dupliek hebben
genomen.

Ten slotte hebben partijen de stukken aan de rechtbank overgelegd en
vonnis gevraagd.

Overweegt ten aanzien van het recht:

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet weersproken en
voorts mede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van in het
geding gebrachte produkties staat tussen partijen het volgende vast: 1.1.
F en M zijn ter zake van verkrachting van V in eerste aanleg door de
arrondissementsrechtbank te Utrecht en in hoger beroep bij arrest van 23
december 1986 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot resp. 12 en
15 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest onvoorwaardelijk.
1.2. V is geboren op 1970 en volgde in het voorjaar van 1986 een
MAVO-opleiding. 1.3. V behoefde na de door haar gestelde verkrachting
intensieve begeleiding door een arts, psycholoog en maatschappelijk
werkster, welke begeleiding tot heden voortduurt. 1.4. V heeft wettelijke
rente aangezegd vanaf 1-1-1988.

2. V vordert vergoeding van de materieel en immateriele schade die zij ten
gevolge van de door haar gestelde verkrachting, plaats gevonden hebbende
in het voorjaar van 1986, heeft geleden.

3. Volgens F en M is geen sprake geweest van onvrijwillige gemeenschap.
F heeft aangevoerd dat het mede aan de eigen schuld van V te wijten is
geweest dat de gemeenschap heeft plaatsgehad, doordat V vrijwillig naar
het huis van hem, F is meegegaan en zich tijdens de autorit daarheen niet
afkering toonde van een begin van toenadering door M. F voert daarnaast
nog aan dat zijn betrokkenheid van ondergeschikte aard is geweest. Volgens
M heeft de omgeving van V de gemeenschap betiteld als verkrachting, welke
lezing V zich eigen heeft gemaakt om zodoende de gevolgen minder belastend
te maken.

4. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende. F en M zijn in twee
instanties ter zake van verkrachting strafrechtelijk veroordeeld. Deze
strafrechtelijke veroordelingen leveren op grond van artikel 188 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dwingend bewijs op van de
verkrachting, die, gelet op de strafmaat, van niet onernstige aard was.
Weliswaar is tegenbewijs mogelijk, doch de stellingen van F en M zijn niet
zo concreet en gemotiveerd dat ze kunnen gelden als een voldoende
betwisting van hetgeen dwingend bewezen is te achten. De rechtbank is
daarnaast van oordeel dat het meerijden in een auto naar het huis van F
allerminst impliceert dat V seksuele gemeenschap wenste. De rechtbank acht
derhalve bewezen dat F en M zich schuldig hebben gemaakt aan een misdrijf
tegen de persoon van V; zij zijn mitsdien uit hoofde van het bepaalde in
artikel 1407 van het Burgerlijk Wetboek aansprakelijk. Dat de rol van F
ten opzichte van die van M passiever is geweest -hetgeen tot uitdrukking
is gebracht in de strafmaat- ontheft hem niet van zijn aansprakelijkheid.
Voor zover F bedoelt te stellen dat zijn aandeel in het gebeurde zodanig
gering is geweest dat hij tegenover V niet voor de volle schade
aansprakelijk is, dient deze stelling als onvoldoende gemotiveerd te
worden verworpen; de strafrechtelijk veroordeling van F wijst niet op een
betrokkenheid van ondergeschikte aard en tegenover het daaraan te ontlenen
vermoeden dat F als (volwaardige) medepleger van de jegens V begane
onrechtmatige daad moet gelden, heeft F zijn stelling met betrekking tot
zijn geringe aandeel onvoldoende toegelicht.

5.1. V. vordert een bedrag van ƒ 3.000,= als vergoeding van materiele
schade. Daartoe stelt zij schade te hebben geleden a) doordat zij het
eindexamen van de MAVO niet heeft kunnen afmaken, daardoor een jaar later
in het arbeidsproces is opgenomen en in het extra schooljaar geen
inkomsten heeft gehad; b) doordat zij ƒ 1800,= kosten heeft gehad vanwege
uitgebreide juridische bijstand, welke aan haar is verleend vanaf het
moment dat zij de eerste keer door de rechter-commissaris is verhoord
totdat de strafzaak in appel is bekrachtigd, welk bedrag door haar
moeder-voogdes, die niet in aanmerking komt voor gefinancieerde
rechtshulp, is voorgeschoten; c) doordat de ziektekostenverzekeraar niet
alle kosten van en reizen naar arts, psycholoog en maatschappelijk
werkster vergoedt.

5.2. F en M ontkennen allereerst het causale verband tussen het gebeurde
en de materiele schade. Zij stellen dat niet zeker was dat V voor haar
MAVO-examen zou zijn geslaagd en dat zij, indien zij geslaagd zou zijn een
baan zou hebben gevonden. M beroept zich daarbij op een telefoongesprek
tussen V en zijn broer, zijnde de vriend van V, waaruit naar voren kwam
dat de schoolprestaties niet of niet bepaald beinvloed werden door het
gebeurde. F en M betwisten daarnaast de hoogte van de kosten van
juridische bijstand.

6. De rechtbank verwerpt deze verweren. V heeft mede op grond van de bij
conclusie van repliek overgelegde verklaring van 27 november 1986 van haar
maatschappelijk werkster voldoende aangetoond dat zij als gevolg van de
verkrachting de MAVO in 1986 niet heeft kunnen afmaken, aangezien zij op
de dag van een tentamen het ziekenhuis heeft bezocht voor onderzoek en de
politie voor aangifte, terwijl het verweer van F en M op dit punt als
onvoldoende gemotiveerd moet worden aangemerkt. De inkomensverdeling ten
gevolge van het gemiste schooljaar komt voor vergoeding in aanmerking. F
en M betwisten niet dat V kosten heeft gemaakt en maakt als gevolg van
begeleiding door arts, psycholoog en maatschappelijk werkster, zodat deze
vordering in beginsel voor toewijzing gereed ligt. Ook de vordering ter
zake van kosten van juridische bijstand is in beginsel toewijsbaar,
aangezien ook een slachtoffer van een misdrijf recht heeft op juridische
bijstand. De stelling van F dat V voor kosteloze rechtsbijstand in
aanmerking zou kunnen komen, dient te worden verworpen, nu aan V destijds
als minderjarige gelet op artikel 9 van de Wet rechtsbijstand aan on- en
minvermogenden geen toevoeging zou kunnen zijn verstrekt. De hoogte van
de kosten van juridische bijstand komt de rechtbank niet bovenmatig voor.
De rechtbank stelt de materiele schade schattenderwijs vast op het
gevorderde bedrag van ƒ 3000,=.

7.1. V vordert tevens een bedrag van ƒ 25.000,=, althans een bedrag dat
de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, als vergoeding van
immateriele schade. Zij stelt dat zij de verkrachting, het daarna
ingestelde onderzoek en de strafrechtelijke procedure, mede in verband met
haar leeftijd, als bijzonder schokkend heeft ervaren. Dat haar geestelijke
evenwicht ernstig is verstoord, wordt door haar maatschappelijk werkster
onderstreept in de bij conclusie van repliek overgelegde verklaring van
27 november 1986.

7.2. F en M betwisten de gerechtvaardigheid van het gevorderde smartegeld.
Volgens F en M bezocht V niet al te lang na het gebeurde regelmatig
plaatselijke en regionale cafes en disco’s hetgeen aangeeft dat zij zich
over het gebeurde had heengezet.

8. De rechtbank verwerpt ook deze verweren. Als van algemene bekendheid
moet worden aangenomen dat verkrachting een traumatische ervaring voor het
slachtoffer is en een verscheidenheid aan gevolgen heeft op lichamelijk
en emotioneel gebied. De maatschappelijk werkster van V bevestigt dit in
haar -ongedateerde- reactie op de namens M genomen conclusie van antwoord.
De rechtbank ziet niet in dat bezoek aan een cafe of een discotheek op
zichzelf reeds betekent dat V geen immateriele schade zou kunnen lijden
of heeft geleden. Uit de eerder genoemde verklaring van de maatschappelijk
werkster blijkt dat de achtergrond van het uitgaan van V was dat zij
vooral door haar broers en zussen werd aangespoord om mee uit te gaan,
opdat ze zich zou kunnen ontspannen. Gelet op het vorenstaande en mede op
de strafrechtelijke veroordeling van F en M, het feit dat F een
RWW-uitkering geniet en de hoogte van het toe te wijzen bedrag aan
materiele schade, stelt de rechtbank de immateriele schade in redelijkheid
vast op ƒ 10.000,=.

9. De rechtbank wijst de vordering tot hoofdelijke veroordeling af, nu
daarvoor geen grondslag bestaat. F en M zijn, als de gezamenlijke plegers
van een onrechtmatige daad, wel ieder voor het geheel aansprakelijk.

10. F en M zijn als de in hoofdzaak in het ongelijk gestelde partijen te
beschouwen en zullen mitsdien worden veroordeeld in de kosten van dit
geding.

Rechtdoende:

Veroordeelt F en M ieder voor het geheel -des dat de een betalend de ander
zal zijn bevrijd- om aan V te betalen de somma van ƒ 13.00,= te
vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 januari 1988
tot aan de dag der voldoening;

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

Wijst af het meer of anders gevorderde;

Veroordeelt F en M ieder voor het geheel in de kosten van deze procedure,
gevallen aan de zijde van V en tot aan deze uitspraak begroot in totaal
op ƒ 1240,= voor salaris van haar procureur en op ƒ 491,20 aan verschotten
beide bedragen te voldoen aan de griffier.

Rechters

Mrs. Van den Ende, Hofhuis en Wesseling-Van Gent