Instantie: College van beroep studiefinanciering, 29 december 1988

Instantie

College van beroep studiefinanciering

Samenvatting


Klager, geboren 11 december 1969, heeft verzocht om een basisbeurs en
aanvullende financiering ten behoeve van zijn MTS-opleiding. Klagers moeder
heeft meegedeeld dat het adres van de natuurlijke vader hun onbekend is en dat
zij al gedurende 17 jaar geen contact met hem hebben gehad

Bij kennisgeving van de beslissing op klagers verzoek is namens
verweerder – wegens onvolledige gegevens van (een) der ouders – voor de
periode januari tot en met december 1988 slechts de basisbeurs toegekend

Op daartoe strekkende vragen van de voorzitter van het College heeft
klager meegedeeld dat zijn ouders in augustus 1971 zijn gescheiden en dat de
aan de vader opgelegde en door hem betaalde alimentatie ruim ƒ 62,– per
maand bedraagt. Namens verweerder is meegedeeld dat inmiddels via de
belastingdienst het inkomen van klagers vader is vastgesteld op ƒ 36.806,–
in 1986 en dat op grond van het feit dat de vader in 1986 was ingedeeld in
tariefgroep I een maandelijkse bijdrage is berekend van ƒ 609,48

In dit geding dient het College de vraag te beantwoorden of namens
verweerder bij de bestreden beslissing op goede gronden is geweigerd om met
toepassing van de hardheidsclausule aan klager aanvullende studiefinanciering,
onafhankelijk van het inkomen van zijn vader, toe te kennen

Aan het huidige beleid ligt naar het inzicht van het College ten
grondslag de opvatting van verweerder dat de aard van de relatie tussen een
studerende en zijn of haar ouders onder omstandigheden zodanig kan zijn, dat
het beginsel van de WSF – de hoogte van de aanspraak op studiefinanciering is
afhankelijk van de hoogte van het belastbare inkomen van de ouders, omdat de
ouders naar die maatstaf beoordeeld behoren bij te dragen in de kosten van de
studie van hun kinderen – te zeer in strijd komt met de maatschappelijke
werkelijkheid

Naar de opvatting van verweerder moet, voor de studerende van 21 jaar en
ouder, het in de WSF neergelegde beginsel van de ouderafhankelijkheid onder
omstandigheden wijken voor de maatschappelijke realiteit. Die
omstandigheden betreffen, aldus verweerder, die situaties waarin sprake is van
hetzij een ernstig, onverzoenlijk, niet op financiele motieven gestoeld
conflict waardoor de band tussen ouders en studerende is verbroken; hetzij het
ten gevolge van een echtscheiding ontbreken van een ouder-kind relatie tussen
de studerende en een gescheiden, niet verzorgende ouder

Voor wat betreft de studerende van 21 jaar of ouder geldt kennelijk als
vooronderstelling dat als die ouders slechts een deel van de ouderlijke
bijdrage betalen, de band tussen die ouders en de studerende niet geheel is
doorgesneden en dat dan in het algemeen niet tot ontkoppeling wordt
overgegaan, mede om oneigenlijk gebruik van de regeling tegen te gaan

Met betrekking tot ontkoppeling blijkt verweerder voor een beperkte
groep van studerenden van onder 21-jarigen als beslissend criterium te
hanteren – niet de aard van de relatie met de ouders en evenmin de hoogte van
een (ooit) door de civiele rechter vastgesteld bedrag aan alimentatie, maar
uitsluitend – de vraag of de alimentatie door de rechter op nihil is
vastgesteld. De civiele rechter stelt echter de aanspraak op alimentatie
vast aan de hand van normen waarbij wordt uitgegaan van het besteedbaar
inkomen van de ouder en van de behoeften van het kind en dus niet van het
belastbaar inkomen van de ouder

Het huidige beleid kan echter de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel
niet doorstaan

Dat betekent met name dat voor zover op grond van dat beleid de
vaststelling van studiefinanciering voor studerende jonger dan 21 jaar los van
het ouderlijk inkomen categorisch wordt geweigerd vanwege het bestaan van
enigerlei afgedwongen financiele bijdrage van de ouders, een zodanige
beslissing niet in stand kan blijven. In het onderhavige geval dient de
bestreden beslissing derhalve te worden vernietigd

Volledige tekst

Rechters

Mr. N.M. van Riessen-Traas als voorzitter alsmede mr. E.H. de Jong enmr. B.L.M. Timmermans-Koch als leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Albrondaals secretaris