Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 22 december 1988

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Het staat vast dat R. op 3 mei 1985 de woning van B. is binnengedrongen,
haar met een (alarm)pistool heeft bedreigd, haar heeft verkracht en heeft
gedwongen tot het plegen van ontuchtige handelingen. R. is ter zake in
november 1985 strafrechtelijke veroordeeld. Na 3 mei 1985 hebben zich bij
B. verschillende psychische klachten geopenbaard, waarvoor zij geruime tijd in
therapie is. Voorts staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel
niet voldoende gemotiveerd weersproken vast dat B. ten gevolge van het door R.
gepleegde misdrijf onder andere niet meer alleen durft te wonen, zich onveilig
voelt, niet meer durft te gaan slapen en dat sprake is van ernstige psychische
schade, aangezien zij zich doordat het misdrijf is gepleegd lichamelijk en
geestelijk vernederd voelt. De psychische klachten die zich bij haar hebben
geopenbaard zijn niet van voorbijgaande aard

De stelling van R. dat hij ter zake van het misdrijf is veroordeeld tot
een gevangenisstraf van twee jaren en ter beschikking van de regering is
gesteld, een groot deel van zijn vrienden, zijn werk en zijn gezin heeft
verloren en dat B. aldus genoegdoening heeft gekregen voor hetgeen hij haar
heeft aangedaan, moet worden verworpen. In verband met de aantasting van de
lichamelijke en geestelijke integriteit en de als gevolg daarvan opgetreden
psychische klachten bij B., kan zij recht doen gelden op vergoeding van
immateriele schade, hetgeen niet kan worden verhinderd door de door R.
genoemde door hem ondervonden gevolgen van het plegen van het misdrijf. Op
deze wijze heeft de vergoeding van immateriele schade in elk geval mede de
functie, niet op geld waardeerbare schade te compenseren

Het feit dat R. verminderd toerekeningsvatbaar is verklaard wil niet
zeggen dat hij de immateriele schade niet hoeft te vergoeden

R. valt de hoogte van de toegewezen immateriele schade aan (fl.
10.000,– tienduizend gulden), echter zonder succes

Het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd en R. moet aan B. ƒ
10.000,– (tienduizend gulden) immateriele schade vergoeden en tevens wordt
hij veroordeeld in de kosten van het appel

Volledige tekst

1. De procedure in hoger beroep

Bij dagvaarding van 14 september 1987 is appellant, R. in hoger beroep
gekomen van een op 18 juni 1987 uitgesproken vonnis van de Rechtbank te
Alkmaar, gewezen in de zaak met het rolnummer 1639/1986 tussen R. als
gedaagde en geintimeerde, L., als eiseres. R. kondigde aan te zullen vorderen
dat het vonnis zal worden vernietigd en dat bij arrest, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad, B. alsnog niet ontvankelijk zal worden verklaard in
haar vorderingen, althans dat deze aan haar geheel of ten dele zullen worden
ontzegd, met veroordeling van B. in de kosten van het geding in beide
instanties

Bij memorie heeft R. vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en
geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en voorts – bij arrest, voor
zover mogelijk verklaring van B. in haar vordering, dan wel tot ontzegging
daarvan, althans tot toewijzing van die vordering voor niet meer dan ƒ
1.500,– en tot veroordeling van B., in de kosten van het geding in beide
instanties dan wel tot bepaling dat ieder van partijen de eigen kosten in
beide instanties draagt

Bij memorie van antwoord heeft B. het appel bestreden en geconcludeerd
tot bekrachtiging van het vonnis, verwerping van de grieven en veroordeling
van R. in de kosten van het geding

2. De grieven

De grieven houden het volgende in

Grief 1

Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat ten gevolge van de
psychische klachten die naar voren zijn gebracht door B., er bij B. sprake is
van een niet onaanzienlijk psychisch lijden dat voor vergoeding ingevolge
artikel 1407 lid 3 BW in aanmerking komt;

Grief 2

Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat vergoeding van immateriele
schade de functie heeft niet op geld waardeerbare schade te compenseren;

Grief 3

Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat door de psychiater in de
strafzaak geconstateerde geringe psychische toerekenbaarheid van R. niet van
belang is bij de mate waarin R. verantwoordelijk kan worden gesteld voor de
schade van B.;

Grief 4

Ten onrechte heeft de Rechtbank overwogen dat gelet op de psychische
gevolgen van het gebeurde voor B. en de weinig riante financiele
omstandigheden en vooruitzichten van R. een immateriele schadevergoeding van
ƒ 10.000,– redelijk en billijk is en ten onrechte heeft de Rechtbank R.
daartoe veroordeeld

3. Vaststaande feiten

De grieven zijn niet gericht tegen de vaststelling van de feiten die is
vermeld op de tweede bladzijde van het vonnis, zodat ook het Hof van die
vaststelling zal uitgaan. De aldaar vermelde psychische klachten komen
hierna aan de orde

4. Bespreking van de grieven

4.1 Blijkens de toelichting voert R. door middel van de eerste grief aan
dat zonder psychiatrische rapportage met betrekking tot de door B. gestelde
psychische klachten geen oordeel kan worden gegeven omtrent de aard en ernst
van die klachten en omtrent de hoogte van de schadevergoeding en voorts dat
slechts tot vergoeding van schade van B. behoort te worden overgegaan indien
bij haar sprake is van een erkend ziektebeeld

4.2 Deze grief faalt. Het staat vast dat R. op 3 mei 1985 de woning van
B. is binnengedrongen, haar met een (alarm)pistool heeft bedreigd, haar heeft
verkracht en heeft gedwongen tot het plegen van ontuchtige handelingen. R.
is ter zake in november 1985 strafrechtelijk veroordeeld. Na 3 mei 1985
hebben zich bij B. verschillende psychische klachten geopenbaard, waarvoor zij
geruime tijd in therapie is

4.3 Voorts staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel niet
voldoende gemotiveerd weersproken vast dat B. ten gevolge van het door R.
gepleegde midrijf onder andere niet meer alleen durft te wonen, zich onveilig
voelt, niet meer durft te gaan slapen en dat sprake is van psychische schade,
aangezien zij zich doordat het misdrijf is gepleegd lichamelijk en geestelijk
vernederd voelt. De psychische klachten die zich bij haar hebben geopenbaard
zijn niet van voorbijgaande aard

4.4 R. heeft onvoldoende gesteld waaruit zou kunnen volgen dat hetgeen
in de voorgaande rechtsoverwegingen is vermeld niet juist zou zijn, dan wel
dat de door B. genoemde aard en omvang van haar klachten minder ernstig
zouden zijn. Het had op de weg van R. gelegen de inhoud van hetgeen hij door
middel van de grief aan de orde wil stellen nader te motiveren, aangezien de
ernst van het door hem gepleegde misdrijf meebrengt dat daarvan de door B.
genoemde klachten het gevolg zullen zijn in de omstandigheden van dit geval.
De stelling van R. – die niet door voldoende argumenten wordt ondersteund en
in strijd is met het voorgaande – dat psychiatrische rapportage nodig is met
betrekking tot de door B. ondervonden psychische klachten, is derhalve
onjuist. Evenmin is juist zijn opmerking dat een “erkend ziektebeeld”
aanwezig moet zijn. Indien immers deze door R. gebezigde term al enige
betekenis zou hebben in het onderhavige geval, moet op grond van het
voorgaande en in verband met het ontbreken van voldoende concrete gegevens in
het betoog van R., worden aangenomen dat op grond van de vaststaande
omstandigheden het door B. ondervonden psychische leed toewijzing van de
vordering zoals hierna zal worden vermeld, rechtvaardigt

4.5 De tweede en de derde grief lenen zich voor een gezamenlijke
behandeling. De stelling van R. dat hij ter zake van het misdrijf is
veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en ter beschikking van de
regering is gesteld, een groot deel van zijn vrienden, zijn werk en zijn heeft
gezin verloren en dat B. aldus genoegdoening heeft gekregen voor hetgeen hij
haar heeft aangedaan, moet worden verworpen. In verband met de aantasting
van de lichamelijke en geestelijke integriteit en de als gevolg daarvan
opgetreden psychische klachten bij B., kan zij recht doen gelden op vergoeding
van immateriele schade, hetgeen niet worden verhinderd door de door R.
genoemde door hem ondervonden gevolgen van het plegen van het misdrijf. Op
deze wijze heeft de vergoeding van immateriele schade in elk geval mede de
functie, niet op geld waardeerbare schade te compenseren

4.6 Voorts kan niet worden aanvaard – anders dan R. betoogt – dat de
omstandigheid dat R. in verband met de genoemde strafzaak psychiatrisch is
onderzocht en dat daarbij is gebleken dat R. weliswaar de ongeoorloofdheid
van zijn daad heeft kunnen inzien, maar in mindere mate dan de gemiddelde
normale mens in staat is geweest zijn wil in vrijheid te bepalen, meebrengt
dat hij in de onderhavige civiele procedure niet de immateriele schade die
door B. is ondervonden, zou behoeven te vergoeden. R. stelt dienaangaande
dat, nu het niet mogelijk is op het ter zake in het NBW bepaalde te
anticiperen en de schadevergoeding te matigen, de door hem genoemde
verminderde toerekeningsvatbaarheid moet leiden tot verminderde
aansprakelijkheid. Wat er van dit betoog overigens zij, de verminderde
toerekeningsvatbaarheid van R. – waaromtrent in het onderhavige geding
onvoldoende is komen vast te staan en waaromtrent niet concreet te bewijzen
is aangeboden welke aard en omvang deze had – heeft in deze niet tot gevolg
dat de door R. te betalen ideele schadevergoeding op een lager bedrag behoort
te worden vastgesteld dan hierna wordt aangegeven. De tweede en de derde
grief falen derhalve

4.7 Door middel van de vierde grief voert R. aan dat niet een bedrag aan
immateriele schadevergoeding van ƒ 10.000,– had moeten worden toegewezen –
zoals in het vonnis is geschied – maar ten hoogste een bedrag van ƒ 1.500,–

Dit standpunt van R. moet worden verworpen. Met name in verband met de
ernst van de gevolgen voor B. van het door R. tegenover haar gepleegde
misdrijf – onder andere de hierboven onder 4.2 en 4.3 genoemde gevolgen, die
niet van voorbijgaande aard zijn en die grote geestelijke schade inhouden –
en voorts in verband met de betrekkelijke geringe financiele draagkracht van
B., welke omstandigheden krachtens artikel 1407 BW in deze van belang zijn,
behoort een bedrag van ƒ 10.000,– aan immateriele schadevergoeding door R.
aan B. te worden voldaan. Ook de vierde grief wordt derhalve ten onrechte
voorgedragen

4.8 Aan het door R. gedane algemene bewijsaanbod moet worden
voorbijgegaan, aangezien dit te vaag is

4.9 Nu de grieven falen moet het vonnis worden bekrachtigd

R. wordt als de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten
van het appel

5 Beslissing

Het Hof bekrachtigd het bestreden vonnis;

veroordeelt appellant, R, in de kosten van het hoger beroep, tot op
heden aan de zijde van de wederpartij begroot op ƒ 1.300,– aan salaris en
verschotten

Rechters

Mrs. Veger, Aaftink, en Verspijck Mijnsen