Instantie: Hof van Justitie EG, 25 oktober 1988

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft het Hof verzocht vast
te stellen dat de Franse Republiek, door niet binnen de voorgeschreven termijn
alle nodige maatregelen te treffen voor een integrale en nauwkeurige
toepassing van richtlijn 76/207 van de Raad betreffende de tenuitvoerlegging
van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van
de toegang tot het arbeidsproces, de krachtens het EEG-Verdrag op haar
rustende verplichtingen niet is nagekomen

Artikel L 123-2 van de Code du travail, houdt in dat op straffe van
nietigheid, in een collectieve overeenkomst of een collectief akkoord geen
clausules kunnen worden opgenomen waarbij aan loontrekkenden een voordeel
wordt toegekend op grond van hun geslacht, tenzij die clausules bedoeld zijn
ter uitvoering van de bepalingen inzake zwangerschap, borstvoeding of pre- of
postnatale rust. Artikel 19 van dezelfde wet bepaalt evenwel, dat
hogervermelde bepaling van de Code du travail niet in de weg staat aan op het
ogenblik van de afkondiging van deze wet geldende gebruiken, clausules in
arbeidsovereenkomsten, collectieve overeenkomsten of collectieve akkoorden,
die bijzondere rechten voor vrouwen inhouden

Volgens de Commissie leidt de in dit artikel vervatte afwijking tot de
instandhouding – voor onbepaalde tijd – van de ongelijke behandeling van
mannen en vrouwen, doordat de afschaffing ervan aan de sociale partners wordt
overgelaten en de wet geen enkel mechanisme bevat voor het geval de
collectieve onderhandelingen tot onbevredigende resultaten zouden leiden

Volgens de Franse regering verdragen bijzondere rechten voor vrouwen
zich met het gelijkheidsbeginsel, wanneer die bijzondere rechten voortvloeien
uit de bekommernis om vrouwen te beschermen

Volgens het Hof heeft de uitzondering van artikel 2, lid 4 van de
richtlijn een welomschreven en beperkt doel: zij wil maatregelen toelaten die
weliswaar discriminerend lijken, doch die in werkelijkheid feitelijke
ongelijkheden beogen op te heffen of te verzachten, die in het sociale leven
een realiteit kunnen zijn. Uit een aantal voorbeelden blijkt, dat de
gehandhaafde bijzondere rechten i.c. soms betrekking hebben op de bescherming
van de vrouwen in hun hoedanigheid van oudere werknemers of van ouders,
hoedanigheden die zowel mannelijke als vrouwelijke werknemers kunnen hebben
Het hof is van mening dat i.c. niet de conclusie kan worden getrokken dat
de instandhouding in het algemeen van bijzondere rechten van vrouwen in
collectieve overeenkomsten met de in bovenvermelde bepaling bedoelde situatie
strookt

Het Hof meent dat zelfs al is de stelling juist dat alleen collectieve
onderhandelingen het aangewezen middel zijn om tot afschaffing van de
betrokken bijzondere rechten te komen, zij geen rechtvaardiging kan vormen
voor een nationale wettelijke regeling die, vele jaren na het verstrijken van
de termijn voor de tenuitvoerlegging van de richtlijn, het opheffen van
bepaalde ongelijkheden naar de sociale partners doorschuift, zonder daarbij
een termijn op te leggen waarbinnen dezen die verplichting dienen op te
volgen

Volledige tekst

Rechters

Voltallig Hof