Instantie: Nationale ombudsman, 14 oktober 1988

Instantie

Nationale ombudsman

Samenvatting


Verzoekster klaagt over het feit dat een ambtenaar van de
gemeentepolitie te Arnhem, bij meerdere gelegenheden en tegenover
uiteenlopende personen een negatief en sterk persoonlijk gekleurd beeld van
verzoeksters persoonlijkheid geeft, waarbij zij zich beroept op instanties die
ontkennen informatie te hebben gegeven. De betrokken ambtenaar wordt
bovendien verweten dat zij heeft voorkomen dat de krachtens rechterlijke
beslissing aan verzoekster toegewezen dochter weer bij de moeder terugkeerde;
voorts dat zij heeft voorkomen dat, zoals te doen gebruikelijk bij
verkrachtingszaken, de werkgroep slachtofferhulp werd ingeschakeld ten behoeve
van verzoekster

De ombudsman oordeelt dat de gedragingen waarover wordt geklaagd niet
behoorlijk zijn

Volledige tekst


3.4. Met betrekking tot het politie-optreden na de verkrachting en de
inschakeling van het slachtofferhulpproject houdt de opgestelde rapportage
onder meer het volgende in

3.4.1. De afdeling Jeugd- en Zedenpolitie was niet onmiddellijk
geinformeerd over de verkrachting. Pas op 13 januari 1986 werd de betrokken
ambtenaar daarvan in kennis gesteld. Doorgaans wordt er, wanneer er hulp is
gewenst, ten behoeve van slachtoffers van ernstige zedendelicten contact
opgenomen met professionele instellingen, zoals het Rutgershuis en de RIAGG.
Slechts een enkele maal wordt er beroep gedaan op het slachtofferhulpproject,
alwaar vrijwilligers met de uitvoering van de hulpverlening zijn belast. De
vrijwilligers vallen terug op professionele hulpverleners, wanneer de
problematiek waar zij op stuiten gecompliceerd en/of zwaar is. Verzoekster
had reeds contacten met de RIAGG, zodat het slachtofferhulpproject deze
hulpverlening slechts zou doorkruisen. Zij wendde zich uit eigen beweging
tot het slachtofferhulpproject om hulp. Doorgaans houden slachtoffers
contact met de behandelend rechercheur om te overleggen of en in welke mate
hulp is gewenst. Verzoekster had hier kennelijk geen behoefte aan gehad

3.4.2. De betrokken ambtenaar ontkende dat zij politiepersoneel had
verboden slachtofferhulp in te schakelen. Dat daarvan was afgezien vond
uitsluitend zijn reden in het feit dat verzoekster al contacten had met
professionele hulpverleningsinstanties. De reden van wetenschap daaromtrent
vermeldde de betrokken ambtenaar niet. In haar rapportage en de nadien
overgelegde stukken wordt ook niet nader ingegaan op de stelling van een
medewerkster van het project dat zou zijn gezegd dat “zij haar vrijwilligers
niet wilde opofferen aan deze gevaarlijke vrouw”. Evenmin is aangegeven dat
verzoekster haar – anders dan in haar ambtelijke hoedanigheid – heeft benaderd
dan wel bekend was

OVERWEGINGEN

1. Alvorens op de verschillende onderdelen van de klacht in te gaan
wordt het volgende overwogen

1.1. Niet is gebleken dat de ambtenaar anders dan in het kader van haar
functie contact met verzoekster heeft gehad

Voldoende aannemelijk is dat zij – gelet op haar verklaring als
referente voor de vader in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming
te Arnhem – van mening was dat verzoekster niet (behoorlijk) voor het
dochtertje kon zorgen

1.2. Evenmin is gebleken dat over de wijze van verzorging en opvoeding
is geklaagd op enig moment ten tijde van de echtscheidingsprocedure dan wel
bij de behandeling van de voorziening in de voogdij

Ook is niet gebleken dat na de voogdijvoorziening tot het moment waarop
verzoekster eind juli 1985 het ziekenhuis mocht verlaten bezwaar is gemaakt
tegen de wijze van verzorging en opvoeding

1.3. Door de betrokken ambtenaar is niet aangegeven waarom de door haar
gesignaleerde problemen met betrekking tot de persoon van verzoekster – die
overigens van die zijde zijn weersproken – op enigerlei wijze de verzorging
en opvoeding van het dochtertje nadelig zouden hebben beinvloed

2.1. Met betrekking tot de negatieve uitlatingen

2.1.1. Onvoldoende bestreden is dat de betrokken ambtenaar aan derden,
niet-justitiele personen voor niet-justitiele doeleinden, informatie over
verzoekster heeft verstrekt, die haar uit hoofde van haar functie bekend was
en mededeling heeft gedaan van haar daarop gebaseerde conclusie

Daartoe moet worden gerekend het informeren van de medewerkster van het
slachtofferhulpproject, en van het gemeenteraadslid, alsmede het optreden als
referente ten behoeve van de vader in diens positie van partij en een
privaatrechtelijke – want familierechtelijke – aangelegenheid. Het in die
hoedanigheid verstrekken van informatie is van geheel andere aard dan de
informatieverstrekking in een justitieel kader en in de hoedanigheid van
politie-ambtenaar aan de (secretaris van de) betrokken Raad voor de
Kinderbescherming met als doel die Raad als zodanig te informeren. 2.1.2.
Door de betrokken ambtenaar is gesteld dat de in de door verzoekster
overgelegde verklaringen weergegeven uitlatingen in een verkeerde context
waren geplaatst, dat woorden uit hun verband waren gerukt en dat sprake was
van onwaarheden. Niet aangegeven is echter op welke punten dat het geval zou
zijn. Die betreffende verklaringen, in onderling verband en samenhang gezien
met de door de functionaris als referente gegeven visie op verzoekster, maken
het voldoende aannemelijk dat die ambtenaar aan de betrokken personen (ook)
informatie heeft verstrekt van een aard als in die verklaringen is
weergegeven

2.1.3. De door de betrokken ambtenaar aan de genoemde derden verstrekte
informatie en de daaraan door haar verbonden conclusie moeten – gelet op de
omstandigheden waaronder en het moment waarop daarvan sprake was – worden
aangemerkt als een schending van de persoonlijke levenssfeer van verzoekster.
Niet is gebleken dat die schending op enig moment door de omstandigheden
werd gerechtvaardigd. Evenmin is aannemelijk dat de getrokken conclusie – zo
al sprake was van problemen als door de betrokken functionaris zijn
aangegeven – op enige andere grond dan het persoonlijk inzicht van die
ambtenaar was gebaseerd. Zij heeft immers ontkend bij de door verzoekster en
de door de getuigen genoemde personen en instanties inlichtingen te hebben
ingewonnen

Zo er al enige noodzaak was aan derden informatie te verschaffen had die
zakelijk moeten zijn en zonder de persoonlijke opvatting van die ambtenaar
over verzoekster kwaliteiten als moeder

De gebleken gang van zaken is onjuist en vormt een meer dan
noodzakelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verzoekster

2.1.4. Het verstrekken van (achter)grondinformatie aan de
rechtercommissaris in strafzaken op diens verzoek valt geheel binnen de taak
van de betrokken functionaris

Onvoldoende aannemelijk is geworden dat er door de betrokken ambtenaar
of personeelsleden van haar afdeling inlichtingen zouden zijn verstrekt aan
(de raadsman van) de verdachte van de verkrachting. Op die onderdelen is de
klacht ongegrond

2.2. Met betrekking tot de weigering medewerking te verlenen aan de
terugkeer van het dochtertje bij verzoekster

2.2.1. Uit de stukken blijkt de volgende gang van zaken:

Volgens de Raad Almelo had de vader daar op 31 juli 1985 gevraagd een
onderzoek te beginnen

Op 2 augustus 1985 had de betrokken politiefunctionaris die Raad laten
weten dat de vader de kinderpolitie had benaderd. Door die functionaris zou
toen zijn gezegd dat zij, gezien diens verhaal, niet bereid zou zijn
verzoekster assistentie te verlenen het dochtertje bij haar terug te brengen

Volgens de Raad Arnhem was het volgende gebeurd

Op 1 augustus 1985 had de betrokken ambtenaar laten weten dat
verzoekster bij de politie was geweest. Haar was aangeraden zelf contact met
de vader op te nemen

Op 2 augustus 1985 had de ambtenaar meegedeeld, op aandringen van
verzoekster zelf, contact met de vader te hebben opgenomen. Haar was daarbij
gebleken dat deze reeds contact had met de Raad Almelo. Daarop had zij
besloten de situatie te laten voor wat die was

2.2.2. Voldoende staat vast dat verzoekster in ieder geval de bedoeling
had de hulp van de politie in te roepen bij haar pogingen haar dochtertje bij
haar terug te krijgen. Wat er zij van de stellingen van de burgemeester op
dat punt, de betrokken ambtenaar spreekt zelf van “weer onder haar gezag
brengen”. Daarmee staat voldoende vast dat die ambtenaar de bedoeling van
verzoekster ook duidelijk was. Dat wellicht eerst is getracht in de
bemiddelende sfeer de zaak op te lossen doet aan een en ander niet af

2.2.3. Zoals hiervoor onder 1.2. al aangegeven is niet gebleken dat op
enig moment of bij enige daarvoor in aanmerking komende gelegenheid voor 31
juli 1985 verzoeksters kwaliteiten als moeder ter discussie zijn gesteld. De
betrokken ambtenaar geeft zelfs aan dat zij van de echtscheiding – en daarmee
de voogdijvoorziening – niet wist tot verzoekster op of omstreeks 2 augustus
1985 om hulp vroeg. Op dat moment had de vader ook (nog) geen verzoek tot
voogdijwijziging ingediend, terwijl het dochtertje sinds 12 juli 1985 bij hem
verbleef. Evenmin is gebleken dat hij tegen de eerdere voogdijbeschikking
hoger beroep had ingesteld

2.2.4. In beschikkingen van de rechter, waarbij in het gezag wordt
voorzien, wordt (van rechtswege) bevolen dat de betrokken minderjarige zal
worden afgegeven aan de met het gezag belaste persoon c.q. instelling

Deze bevelen kunnen met behulp van de sterke arm tenuitvoer worden
gelegd

Een rechterlijke beslissing betreffende de gezagsuitoefening over
minderjarigen verliest in het algemeen slechts vernietiging door een hogere
rechter of door wijziging door dezelfde rechter haar kracht

Bijzonder omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat aan een dergelijke
beslissing geen gevolg wordt gegeven totdat de rechter zich daarover
(opnieuw) heeft uitgesproken

2.2.5. Van dergelijke naar objectieve maatstaven gemeten bijzondere
omstandigheden is in deze zaak niet gebleken. Indien daarvan immers sprake
zou zijn geweest bieden de ter zake toepasselijke (civielrechtelijke)
bepalingen voldoende ruimte om op korte termijn een rechterlijke uitspraak
ter zake te verkrijgen

Nu er geen gronden waren voor (het vragen van) een maatregel in dat
kader, en in aanmerking genomen de onder 3.2. van de bevindingen gegeven
omstandigheden, kon de betrokken ambtenaar in redelijkheid niet ervan afzien
verzoekster de gevraagde hulp te verlenen

Overigens wordt erop gewezen dat het enkele feit dat de rechter later in
eerste instantie besliste dat de staus-quo gehandhaafd zou blijven geen
erkenning van de juistheid van haar beslissing was. Het is immers aan de
rechter die beslissing te nemen en niet aan instanties die belast zijn met,
en bevoegd verklaard zijn tot, de tenuitvoerlegging van rechterlijke
beslissingen

2.2.6. Zo de betrokken ambtenaar geen aanleiding zag om in
strafrechtelijk kader tegen de vader op te treden – tot welke beslissing zij,
gelet op de aard van de zaak, in redelijkheid kon komen – had zij hem wel
moeten wijzen op de mogelijke gevolgen op grond van de gegeven
voogdijbeschikking. Zo de vader was gebleven bij zijn weigering tot afgifte
van de minderjarige, had zij het nodige moeten ondernemen om van de in
beschikking geboden bevoegdheid gebruik te kunnen maken

Onder de gebleken omstandigheden was het derhalve onjuist dat geen
gevolg werd gegeven aan het verzoek om hulp bij de terugkeer van het
dochtertje van verzoekster. Het was niet aan die functionaris de
rechterlijke beslissing op grond van haar persoonlijke opvatting buiten
werking te stellen

2.2.7. Uit het feit, dat de betrokken Raad zich “neutraal” opstelde kon
niet worden afgeleid dat deze daarmee ook instemde met het buiten werking
laten van de rechterlijke beslissing. Voor de Raad gold alleen dat er geen
omstandigheden waren op grond waarvan hij kon optreden enerzijds en
anderzijds de behoefte aanwezig was zoveel mogelijk onpartijdig te blijven in
geval de rechter een onderzoek zou gelasten

2.2.8. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de betrokken functionaris
aan de betrokken Raden onjuiste informatie zou hebben verschaft. Van de
zijde van verzoekster is niet nader aangegeven op grond waarvan zij tot die
conclusie kon komen. De klacht mist op dat punt feitelijke grondslag en is
daarmee ongegrond

3. Met betrekking tot de hulpverlening bij de verkrachting

3.1. Onvoldoende aannemelijk is dat de betrokken ambtenaar of iemand van
haar afdeling enige invloed heeft gehad op de wijze waarop de politie in de
avond van 10 op 11 januari 1986 is opgetreden tegen verzoekster

Naar onweersproken is gebleven werd die ambtenaar, althans haar
afdeling, pas op 13 januari 1986 over de verkrachting geinformeerd

In hoeverre de betrokken ambtenaar haar personeel zou hebben verboden
verzoekster naar het slachtofferhulpproject te verwijzen, is op grond van de
elkaar op dat punt tegensprekende verklaringen niet vast te stellen.
Daarentegen is onvoldoende aannemelijk dat die ambtenaar (medewerkers van)
het slachtofferhulpproject zou hebben verboden hulp en bijstand te verlenen
aan verzoekster

Vast staat dat (een medewerkster van) het slachtofferhulpproject
contacten met verzoekster heeft gehad. Op die onderdelen is de klacht dan
ook ongegrond

3.2. Wel staat voldoende vast dat die functionaris in haar hoedanigheid
van bestuurslid van het project de medewerkster tenminste heeft getracht van
(verdere) hulpverlening aan verzoekster af te houden op grond van haar
ervaringen met verzoekster in haar hoedanigheid van politie-ambtenaar.
Daarmee handelde zij in strijd met de zorgvuldigheid die van een
politie-ambtenaar mag worden verwacht

Het staat een politie-ambtenaar vrij aan maatschappelijke activiteiten
deel te nemen, maar hij of zij dient te waken voor een verstrengeling van
functies. Dit geldt des te meer waar het de privacy van burgers betreft

4. Met betrekking tot de klachtbehandeling

Een van de vereisten waar een klachtbehandelingsprocedure aan dient te
voldoen, is dat het onderzoek naar en de beoordeling van de gelaakte
gedraging is opgedragen aan een persoon of instantie die onafhankelijk is van
de te beoordelen ambtenaar. Dit vereiste van onafhankelijkheid is eveneens
neergelegd in de Arnhemse regeling voor de behandeling van klachten over
politie-ambtenaren. Het is derhalve onjuist dat in dit geval de ambtenaar
tegen wie de klacht was gericht, belast was met het onderzoek naar de klacht

Nu ook de minister van Justitie en de burgemeester van Arnhem zich bij
de beoordeling van de klacht grotendeels hebben verlaten op het door de
betrokken ambtenaar zelf opgestelde politierapport, kan niet worden gesproken
van een objectieve oordeelsvorming

De Arnhemse klachtenprocedure vereist eveneens dat de
onderzoeksresultaten in de vorm van een ambtsedig rapport worden vastgesteld.
Het is tevens onjuist dat dit in de onderhavige zaak is nagelaten

OORDEEL

De onderzochte gedraging van de gemeentepolitie te Arnhem, die wordt
aangemerkt als een gedraging van de burgemeester van Arnhem, is niet
behoorlijk wat betreft het verstrekken van de informatie over verzoekster aan
niet-justitiele personen en instellingen voor niet-justitiele doeleinden, het
weigeren van hulp om de dochter weer onder het gezag van de moeder te stellen,
de wijze waarop is getracht de medewerkster van het slachtofferhulpproject
van (verdere) hulpverlening af te houden, en de klachtbehandeling

Rechters

Mr. drs. M. Oosting