Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 10 oktober 1988

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Vervolg op HR 8 april 1988, RVR 1992, nr. 3. Het hof is van oordeel dat
de weigering van de moeder om toestemming voor erkenning te verlenen misbruik
van bevoegdheid oplevert. .

In het vervolg van de procedure blijkt dat de vrouw eerst gehuwd is
geweest. Uit dat huwelijk zijn in 1976 en 1978 twee kinderen geboren. In 1983
is de echtscheiding uitgesproken en is de vrouw tot voogdes benoemd. Op 20
juli 1984 wordt het kind geboren, waarover de onderhavige rechtsstrijd is
ontstaan. Dit is evenwel niet de enige strijd die de vrouw voert. Alledrie de
kinderen zijn namelijk door de kinderrechter op 8 juli 1985 onder toezicht
gesteld en met ingang van die datum uit huis geplaatst. De kinderen verblijven
bij een pleeggezin. De man die naast het pleeggezin woont, helpt bij de
verzorging van het jongste kind. Vervolgens is de vrouw op 29 februari 1988
uit de voogdij ontheven en is de stichting jeugd en gezin tot voogdes benoemd.
In overleg met de raad voor de kinderbescherming en de stichting jeugd en
gezin neemt de man het kind nu bij hem in huis.

Volledige tekst

(…)

3. De feiten en omstandigheden

Bij de mondeling behandeling en uit de stukken is o.m. het volgende
gebleken:

De vrouw is geboren op 13 okt. 1951. Uit een door inschrijving in de
registers van de burgerlijke stand op 18 juli 1983 van een
echtscheidingsvonnis van de Rb. te Alkmaar van 19 mei 1983 geeindigd huwelijk
van de vrouw en V. zijn twee kinderen geboren: F. en M. op 19 nov. 1987.

Op 20 juli 1984 is uit de vrouw het kind C. geboren.

Over genoemde drie kinderen is de vrouw benoemd tot voogdes. De man is
toeziend voogd over C.

Voormeld drie kinderen zijn bij beschikking van de kinderrechter in de
Rb. te Alkmaar van 8 juli 1985 onder toezicht gesteld en met ingang van die
datum uit huis geplaatst. Sedert 30 maart 1985 verblijven F. en M. in het
pleeggezin P., terwijl C., weliswaar geplaatst in dit pleeggezin, feitelik
verblijft bij de man.

Bij beschikking van de kinderrechter in de Rb. te Zwolle van 29 febr.
1988 is de vrouw ontheven van de voogdij over voormelde drie kinderen en is de
Stichting Jeugd en Gezin te Alkmaar benoemd tot voogdes over hen.

De vrouw bestrijdt dat de man de vader is van C. Zij heeft – de laatste
jaren – als vader van C. steed diverse haar behandelende artsen aangewezen.
Aan een wetenschappelijk onderzoek teneinde de biologische relatie van de man
tot C. vast te stellen heeft de vrouw haar medewerking geweigerd. De vrouw
ontkent dat zij met de man heeft samengewoond. De vrouw is met tussenpozen
onder psychiatrische behandeling. Zij heeft al geruime tijd geen contact meer
met haar kinderen; de kinderen zoeken dit contact zelf niet en door een
psychiater wordt omgang van de kinderen met de vrouw schadelijk geacht voor de
kinderen.

De man is geboren op 18 juli 1933.

De man stelt de biologische vader te zijn van C. die zijn beide
voornamen draagt. Bij de geboorte van C. is de man in het ziekenhuis aanwezig
geweest, doch op verzoek van de gynaecoloog, vanwege medische complicaties
(tangverlossing) niet bij de bevalling zelf. De man stelt vanaf medio 1983 tot
medio 1985 een relatie gehad te hebben met de vrouw en gedurende die tijd met
haar en voormelde drie kinderen te hebben samengewoond.

Nadat de vrouw de relatie met de man had beeindigd heeft de man contact
onderhouden met voormelde fam. P., die in de nabijheid van de voormalige
gemeenschappelijke woning van de vrouw en de man woonachtig is. De man
onderhoudt ook thans nog intensief contact met de fam. P. o.m. over de
verzorging en opvoeding van de bij hen verblijvende F. en M. In overleg met
voormelde Raad en de Stichting Jeugd en Gezin te Alkmaar verblijft C. bij de
man, die voor zijn verzorging en opvoeding zorg draagt. De man voelt zich
sterk betrokken bij C. en wil hem als zijn zoon erkennen, door welke wettiging
de -juridische- positie van C. verbetert. Op grond van een door de man
verzocht bloedonderzoek, uitgevoerd op 7 april 1986 dor het centraal
laboratorium van de bloedtransfusiedienst van het Nederlandse Rode Kruis,
waarvan een rapport met conclusie zich bij de stukken bevindt, -waaraan de man
en C., doch niet de vrouw, hebben meegewerkt- is de kans dat de man de
biologische vader van C. is groter dan 95%.

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de P-G geconcludeerd tot
toewijzing van het verzoek van de man.

4. Beoordeling van het hoger beroep

4.1 Bij de beoordeling van het verzoek van de man gaat het hof ervan
uit dat een redelijke, met art. 8 EVRM rekening houdende uitleg van het
huidige recht – mede gezien het bij het parlement door de regering ingediende
wetsvoorstel ‘herziening van het afstammingsrecht’ – met zich meebrengt dat
ook al weigert de vrouw de voor erkenning vereiste toestemming toch een
rechtsgeldige erkenning tot stand kan komen wanneer de weigering van de vrouw
om toestemming tot erkenning te verlenen slechts kan worden opgevat als
misbruik van de bevoegdheid die in art. 1:224 lid 1 aanhef en onder d BW
besloten ligt.

4.2 Voorts gaat het Hof ervan uit dat met name gelet op voormeld
rapport voldoende aannemelijk is geworden dat de man de biologische vader van
C is; dit op zichzelf brengt reeds mede dat tussen C en de man ‘family life’
bestaat.

4.3 De stelling van de man dat hij met C en de vrouw tot medio 1985
heeft samengewoond is door hem – tegenover de onvoldoende gemotiveerde
betwisting hiervan door de vrouw – voldoende aannemelijk gemaakt, terwijl de
man thans, naar niet weersproken is, C verzorgt en opvoedt. Zulks onderstreept
en maakt eens te meer duidelijk dat er ‘family life’ tussen de man en C
bestaan heeft en ook thans bestaat.

4.4 De vrouw stelt dat erkenning door de man van C als zijn zoon
inbreuk maakt op haar ‘family life’ met C. Het hof volgt de vrouw niet in dit
betoog. De vrouw heeft immers al geruime tijd geen contact meer met C. en zij
is van de voogdij over hem ontheven.

4.5 Op grond van het hiervoor overwogene en de onder 3 vermelde feiten
en omstandigheden is het hof van oordeel dat de weigering van de vrouw om
toestemming te verlenen tot erkenning door de man van C als zijn zoon slechts
kan worden opgevat als misbruik van de bevoegdheid die in art. 1:224 lid 1
(en) onder d BW besloten ligt.

4.6 Nu niet gebleken of aannemelijk geworden is dat erkenning door de
man nadeel op zou leveren voor de geestelijke of lichamelijke gezondheid van
C, dient het verzoek van de man te worden toegewezen.

5. Beslissing: het hof vernietigt de beschikking waarvan beroep; en
opnieuw beschikkende: gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de
gemeente Hoorn een akte van erkenning op te maken, waarbij de man het op 20
juli 1984 te Hoorn uit E geboren natuurlijk kind C erkent en deze akte op te
nemen in de daartoe bestemde registers.

Rechters

Mrs. van Gijn, Swens, Willems Morsink