Instantie: Rechtbank Alkmaar, 18 juni 1988

Instantie

Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


A. stelt op 29 juli 1986 een civiele vordering in tegen M. waarbij zij
een vergoeding voor geleden immateriele schade eist van ƒ 35.000,–
(vijfendertigduizend gulden). De Rechtbank Alkmaar wees in haar vonnis van
18 juni 1987 ‘slechts’ ƒ 10.000,– (tienduizend gulden) toe, daarbij
overwegende: ‘(…) gelet enerzijds op de aan gedaagde toe te rekenen
psychologische gevolgen, die het gebeurde voor eiseres hebben meegebracht,
anderzijds op de weinig riante financiele omstandigheden en vooruitzichten van
gedaagde, toekenning van een immateriele schadevergoeding ten belope van ƒ
10.000,– (tienduizend gulden) redelijk en billijk is’

Volledige tekst

OVERWEEGT TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:

Eiseres heeft bij conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding
gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen tot
betaling aan eiseres van de somma van ƒ 35.000,– vermeerderd met de
wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der
voldoening, alsmede gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding

Eiseres heeft bovendien een productie overgelegd (welke de rechtbank in
het door eisers overgelegde procesdossier overigens niet heeft aangetroffen)

Gedaagde heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd tegen de
vordering, heeft bewijs aangeboden en heeft geconcludeerd tot
niet-ontvankelijkheidsverklaring van eiseres in haar vorderingen, althans tot
afwijzing daarvan, althans tot toewijzing van de vordering maar dan tot een
bedrag van ƒ 1.500,–; kosten rechtens

Partijen hebben vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd; eiseres heeft
daarbij, onder het aanbieden van bewijs, haar vordering nader toegelicht en
gehandhaafd, terwijl gedaagde onder nadere toelichting van zijn verweer
daarbij is gebleven, opnieuw bewijs heeft aangeboden en een productie heeft
overgelegd

Tenslotte hebben partijen hun procesdossiers, waarvan de inhoud als hier
herhaald en ingelast geldt, aan de rechtbank overgelegd en vonnis gevraagd

OVERWEEGT TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

Als enerzijds gesteld, anderzijds erkend, dan wel niet of niet voldoende
weersproken, alsmede op grond van de overgelegde producties, voor zover niet
bestreden, staat ten processe vast:

– Op 3 mei 1985 heeft gedaagde, nadat hij de woning van eiseres was
binnengedrongen en haar met een (alarm)pistool bedreigd had, eiseres
verkracht en gedwongen tot het plegen van ontuchtige handelingen;

– Gedaagde is terzake in november 1985 strafrechtelijk veroordeeld;

– Na 3 mei 1985 hebben zich bij eiseres diverse, in de stukken nader
aangeduide psychische klachten geopenbaard, waarvoor zij reeds geruime tijd
in therapie is;

Eiseres vordert vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden
immateriele schade, bestaande in het psychische leed haar aldus door gedaagde
aangedaan, zulks ten bedrage van ƒ 35.000,–

Gedaagde, die zijn aansprakelijkheid in deze in beginsel erkent,
verweert zich tegen deze vordering, stellende

a. dat psychische schade slechts voor vergoeding in aanmerking komt,
voor zover een en ander een erkend ziektebeeld oplevert, zulks tengevolge van
het handelen van de schadeplichtige;

b. dat – gelet op het (vaststaande) feit, dat — strafrechtelijk gezien
— het gebeurde gedaagde slechts in verminderde mate kan worden toegerekend –
hij niet volledig voor eiseres’ schade verantwoordelijk zou zijn en/of dat
bij hem ten tijde van het gebeurde, het inzicht dat aldus schade zou kunnen
ontstaan, in mindere mate aanwezig was;

c. dat het door eiseres gevorderde bedrag, alle omstandigheden
(waaronder zijn geringe draagkracht) in aanmerking genomen, hetgeen redelijk
en billijk is verre te boven gaat;

De rechtbank overweegt te dezer zake allereerst, dat gedaagde de door
eiseres gestelde psychische klachten, die zich na 3 mei 1985 bij haar zijn
gaan voordoen, niet weersproken heeft en evenmin betwist heeft dat deze
klachten het – naar ook algemeen bekend is – logische en te verwachten gevolg
zijn (geweest) van hetgeen hij eiseres feitelijk heeft aangedaan

Aldus staat ten processe vast, dat sprake is van een niet onaanzienlijk
psychisch lijden van eiseres, veroorzaakt door schuld en onrechtmatig
handelen van gedaagde, dat voor vergoeding ingevolge artikel 1407 lid 3 B.W.
in aanmerking komt

Ad a: Nu vergoeding van immateriele schade ertoe strekt geleden pijn,
gederfde levensvreugde en dergelijke te compenseren, valt niet in te zien,
dat en waarom psychische pijn (en de daardoor c.q. aldus gederfde
levensvreugde) slechts voor vergoeding in aanmerking zou komen als een en
ander een “erkend ziektebeeld” zou opleveren

Voorzover deze eis in de (Nederlandse) rechtspraak en literatuur al ter
sprake komt, gebeurt dat in het kader van psychisch lijden als gevolg van het
uitblijven van schadevergoeding terzake van onrechtmatig toegebracht letsel,
niet in verband met de vraag of dat onrechtmatig toegebrachte (lichamelijk
en/of psychische) letsel als zodanig voor vergoeding in aanmerking komt

Ad b: Vergoeding van immateriele schade heeft – in elk geval naar
geldend recht – de functie niet op geld waardeerbare schade te compenseren

Naar het oordeel van de rechtbank is daarbij niet tevens sprake van een
(civielrechtelijke) boetefunctie, zodat in het strafrecht relevante begrippen
– zoals bijvoorbeeld opzet en grove schuld – bij de bepaling van het
smartegeld geen rol behoren te spelen

De rechtbank is van oordeel dat datzelfde heeft te geleden ten aanzien
van de (overige) strafrechtelijke gradaties betreffende de schuld in de zin
van verwijtbaarheid, zoals die waarop gedaagde zich in casu beroept; dit
beginsel lijdt – naar gelden Nederlands recht – slechts dan uitzondering
indien en voorzover sprake zou zijn van volledige ontoerekeningsvatbaarheid,
hetgeen in casu niet het geval is

Voor zover gedaagde in dit kader tevens bedoeld heeft te stellen, dat –
gelet op zijn geestestoestand ten tijde van het gebeurde – eiseres’ schade
niet voorzienbaar was, faalt dit verweer eveneens: meer nog dan ten aanzien
van het schuldbegrip in het kader van artikel 1401 en volgende B.W. het geval
is, is het “voorzienbaarheidsvereiste” een geobjectiveerd begrip, waaraan in
casu – zoals hiervoor reeds werd overwogen – geheel en al voldaan is

Ad c: Uitgaande van de hiervoor reeds in aanmerking genomen
compensatiefunctie van de immateriele schadevergoeding, dient naar het
oordeel van de rechtbank de aard van de onderhavige schadeveroorzaking als
zodanig geen rol te spelen bij de bepaling van het toe te kennen smartegeld.
Zulks geldt temeer, nu gedaagde terzake van het gebeurde strafrechtelijk
veroordeeld is, zodat ook om die reden van enigerlei “boetefunctie” geen
sprake kan en/of behoort te zijn

Het moge anderzijds waar zijn, dat smartegeld veelal (mede) een
symbolische functie heeft, doch dat rechtvaardigt naar het oordeel van de
rechtbank geenszins de door gedaagde daaraan verbonden conclusie dat dus
volstaan zou kunnen worden met de vaststelling van een symbolisch bedrag
terzake

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat
– gelet enerzijds op de aan gedaagde toe te rekenen psychische gevolgen, die
het gebeurde voor eiseres hebben meegebracht, anderzijds de weinig riante
financiele omstandigheden en vooruitzichten van gedaagde, toekenning van een
immateriele schadevergoeding ten belope van ƒ 10.000,– redelijk en billijk
is

De vordering van eiseres is dan ook tot dat bedrag toewijsbaar, waarbij
gedaagde als de in het ongelijk gestelde partij dient te worden verwezen in
de proceskosten

DOET RECHT ALS VOLGT:

Veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van de somma van ƒ
10.000,– (TIEN DUIZEND GULDEN), vermeerderd met de wettelijke rente over het
bedrag vanaf 29 juli 1986 tot aan de dag der voldoening;

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

Veroordeelt gedaagde in de kosten van deze procedure, tot aan deze
uitspraak aan de zijde van eiseres gevallen en begroot op ƒ 465,65 aan
verschotten (ƒ 400,– griffierecht, ƒ 19,40 uitroepgeld en ƒ 46,25 kosten
exploit), alsmede ƒ 1.600,– aan salaris procureur, derhalve totaal ƒ
2.065,65 door gedaagde rechtstreeks te betalen aan de griffier van deze
rechtbank; Wijst af het meer of anders gevorderde

Rechters

Mrs. G.A. Jansen op de Haar, voorzitter, F.O. Broekveldt-van Manen enM.C.D. Boon-Niks