Instantie: Hoge Raad, 17 juni 1988

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


De man die een kind heeft erkend van wie hij niet de biologische vader is
en met wie hij geen feitelijk gezinsleven heeft gehad krijgt geen
omgangsrecht. Man en vrouw blijven na echtscheiding nog enige tijd bij
elkaar wonen. De vrouw verbreekt de relatie nadat zij een kind heeft
gekregen. De man is niet de verwekker is van het kind maar het kind wordt
het wel door hem erkend. Volgens de moeder heeft de man haar toestemming
daarvoor min of meer afgedwongen. De man blijft proberen contact te
krijgen met de vrouw en het kind. De vrouw, die elk contact afwijst,
verhuist naar het noorden van het land, de man blijft haar echter
achtervolgen. In 1986 krijgt hij in kort geding een contactverbod
opgelegd: hij mag zich niet meer in de woonwijk van de vrouw ophouden,
haar of haar buren schriftelijk of telefonisch benaderen en haar
opwachten, volgen enz.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties Op 25 maart 1987 heeft verzoeker
tot cassatie – hierna aan te duiden als: de man – zich gewend tot de
Kinderrechter in de Rechtbank te ‘s-Gravenhage met het verzoek te bepalen
dat tussen de man en de minderjarige Katja, geboren op 17 september 1981
te Leiden, natuurlijk kind van verweerster in cassatie – hierna aan te
duiden als: de vrouw – en erkend door de man, een omgangsregeling wordt
vastgesteld, in dier voege dat de man eenmaal per drie weken Katja in
Groningen bezoekt en alsdan 2 a 3 uur aldaar met haar gaat wandelen. Nadat
de vrouw tegen dat verzoek verweer had gevoerd en de man ter
terechtzitting zijn verzoek had gewijzigd in een verzoek strekkende tot
vaststelling van een omgangsregeling waarbij hij Katja twee keer per jaar
mag zien, heeft de Kinderrechter bij beschikking van 27 mei 1987 het
verzoek afgewezen. Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Bij beschikking van 18
september 1987 heeft het Hof de beschikking van de Kinderrechter
bekrachtigd. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de man
beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking
gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal
Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 De man heeft vaststelling verzocht van een omgangsregeling tussen hem
en het in 1981 uit zijn voormalige echtgenote geboren, door hem erkende
kind Z. Hij is niet de biologische vader van dit kind, heeft met dit kind
nimmer samengewoond, heeft het evenmin verzorgd en heeft het slechts
eenmaal, bij toeval op straat ontmoet. De kinderrechter heeft het verzoek
afgewezen. In appel heeft de man verzocht deze beschikking te vernietigen.
Daartegenover heeft de vrouw aangevoerd dat de man tot Z. niet in een
zodanige betrekking staat dat moet worden aangenomen dat hij met dit kind
een ‘gezinsleven’ in de zin van art. 8 EVRM heeft, en op die grond
verzocht de man alsnog in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren;
subsidiair heeft de vrouw verzocht ’s mans verzoek af te wijzen. Het Hof
heeft eerst de door de vrouw aan haar primaire verzoek ten grondslag
gelegde stelling onderzocht en gegrond geoordeeld. Niettemin heeft het Hof
de bestreden beschikking niet vernietigd en de man niet alsnog
niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft integendeel vervolgens het
standpunt van de man onderzocht en daarbij bevonden dat ‘de kinderrechter
( …) terecht het verzoek van de man afgewezen’ heeft. Daarop heeft het
Hof de bestreden beschikking bekrachtigd. Het moet derhalve ervoor worden
gehouden dat ’s Hofs aan de ontvankelijkheid van het verzoek gewijde
overweging in feite zijn beslissing niet draagt.

3.2 Daarom heeft het Hof zijn aan de toewijsbaarheid van het verzoek
gewijde overweging minder juist als ‘ten overvloede’ aangemerkt en zal de
Hoge Raad eerst onderdeel 2 van het middel onderzoeken dat zich tegen deze
overweging keert. Het Hof, in dit verband kennelijk veronderstellenderwijs
ervan uitgaand dat op grond van het feit dat de man het kind heeft erkend,
moet worden aangenomen dat tussen hem en het kind een als ‘gezinsleven’
in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat, heeft
klaarblijkelijk geoordeeld dat die betrekking, gezien de overige hiervoor
onder 3.1 weergegeven omstandigheden van het geval, van dien aard is dat
de door de vrouw ingeroepen rechten welke zowel het kind, als zijzelve aan
die verdragsbepaling kunnen ontlenen, zwaarder wegen dan de voor de man
uit die betrekking in beginsel voortvloeiende aanspraak. Daarbij was voor
het Hof beslissend dat de man ‘een omgangsregeling kennelijk wil
aangrijpen om een verzoening te bewerkstelligen met de vrouw die geen
enkel contact met hem wil hebben’, waaruit het Hof heeft afgeleid dat het
opleggen van zulk een regeling in strijd zou zijn met het belang van het
kind. Deze oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en
zijn niet onbegrijpelijk. Zij zijn tegen de achtergrond van de
gedingstukken ook voldoende gemotiveerd. Met name behoefde het Hof niet
nader te motiveren waarom het geen aanleiding vond de Raad voor de
Kinderbescherming te Groningen ter zake een onderzoek te laten verrichten.
Zulks te minder nu het vermeldt dat de Raad voor de Kinderbescherming te
‘s-Gravenhage bij de behandeling voor het Hof heeft geadviseerd het
verzoek af te wijzen. Onderdeel 2 van het middel is mitsdien vergeefs
voorgesteld, hetgeen meebrengt dat onderdeel 1 belang ontbeert.

4. Beslissing: de Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Martens, Van den Blink, Hermans, Bloembergen, Roelvink; A-GMoltmaker