Instantie: Kantonrechter Nijmegen, 10 juni 1988

Instantie

Kantonrechter Nijmegen

Samenvatting


Kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst per 30 juni 1988. De reden voor
de ontbinding lag in de verstoring van de arbeidsverhouding. Mevrouw L.
klaagde over ongewenste intimiteiten. De werkgeefster heeft een onderzoek
daarnaar ingesteld, op grond waarvan zij vaststelde, dat de klacht ongegrond
was. De kantonrechter kwam tot de conclusie, dat er wel degelijk ongewenste
intimiteiten hadden plaatsgevonden en verweet de werkgeefster, dat zij het
hoofd van de verpleging, die pleger was van dit laakbare gedrag, de hand
boven het hoofd hield, waardoor de verstoring van de arbeidsverhouding tussen
de werkgeefster en mevrouw
L. meer toe te schrijven viel aan de werkgeefster dan aan mevrouw L. en dat de
werkgeefster dienaangaande een verwijt treft.
De kantonrechter meent dat het niet redelijk is, aan verweerster, die thans
bijna negen jaar bij verzoekster in dienst is, generlei vergoeding toe te
kennen, nu haar duidelijk geen verwijt treft voor de verstoring van de
arbeidsverhouding en anderzijds verzoekster wel. Deze vergoeding zal bestaan
uit een aanvulling op het loon c.q. een sociale uitkering gedurende negen
maanden tot honderd procent van het laatst verdiende loon.
Anderzijds bestaat voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële
schade – ontstaan door het gedrag van de heer W. – geen aanleiding, nu
verzoekster hiervan pas op de hoogte is gebracht nadat verweerster haar
actieve dienst wegens arbeidsongeschiktheid had beëindigd en de emotionele en
psychische gevolgen voor verweerster zich toen al hadden gemanifesteerd. Er
bestaat zo gezien generlei causaal verband tussen handelen en/of nalaten van
verzoekster en deze emotionele problemen

Volledige tekst

1. Verloop van de procedure

Verzoekster heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht de
arbeidsovereenkomst met verweerster zo spoedig mogelijk te ontbinden wegens
gewichtige rede, bestaande in veranderingen van omstandigheden. Verweerster
heeft bij verweerschrift hiertegen verweer gevoerd en een tegenverzoek
ingediend. Vervolgens hebben partijen ieder nog een conclusie genomen. Hierna
is een mondelinge behandeling gehouden, waarna beschikking is gevraagd.

2. Standpunten van partijen

Verzoekster baseert haar verzoek op twee gronden: verweerster zou een
onterechte klacht hebben geuit over de heer W, stagebegeleider bij
verzoekster, waardoor de arbeidsverhouding ernstig verstoord is geraakt en
bovendien is verzoekster, nadat zij in december 1986 arbeidsongeschikt werd,
met ingang van 1 maart 1988 minder dan 15% arbeidsongeschikt verklaard, zodat
zij – bij een andere werkgever – passende werkzaamheden kan hervatten. Dit
houdt in, dat verweerster niet haar werkzaamheden bij verzoekster kan
hervatten.

Verweerster, die sinds 1 augustus 1979 in dienst is van verzoekster, stelt
dat de klacht, die zij over de stagebegeleider heeft geuit, niet onterecht
was, doch dat zij ook de arbeidsverhouding verstoord acht, harerzijds, omdat
verzoekster een onvoldoende onderzoek heeft ingesteld en de heer W de hand
boven het hoofd houdt.
Zij verzoekt eveneens ontbinding van de arbeidsovereenkomst en verlangt een
vergoeding bij ontbinding in de vorm van een aanvulling gedurende 2 jaar op
het loon/uitkering tot 100% van het laatst verdiende loon, alsmede een
vergoeding van ƒ 15.000 voor immateriële schade. Deze immateriële schade
wordt door haar als volgt omschreven: zij heeft een algemene afkeer van
mannen ontwikkeld. Zo ernstig dat haar echtgenoot haar moet vergezellen zodra
ze alleen is in een ruimte waar een of meerdere mannen zijn, is op dit moment
voor haar uitgesloten’.

3. Beoordeling van het verzoek en tegenverzoek

Beide partijen zijn het erover eens, dat de arbeidsverhouding verstoord is,
ieder echter om een andere reden, welke redenen echter wel samenhangen.

Verzoekster stelt, dat de door verweerster geuite klacht – zoals uit de
stukken mag worden opgemaakt bij de Provinciaal Inspecteur voor de
Verzorgingstehuizen – onterecht is gebleken. Zij baseert zich daarbij op het
rapport van deze Inspecteur van 22 oktober 1987. Dit rapport vermeldt onder
meer: ‘Er zou sprake zijn van seksuele toenadering, ook van stagiaires,
terwijl hij (W) bij hen, tijdens het verstrekken van informatie over hygiëne
van ouderen, in woord en gebaar te ver zou zijn gegaan. Uit het ingestelde
onderzoek is, kortheidshalve, niet gebleken, dat de heer W zich aan het
bovengenoemde heeft schuldig gemaakt …’.

Verweerster heeft beroep gedaan op een eerdere klacht van twee stagiaires in
september 1986, die gelijksoortige ervaringen had opgedaan als verweerster
bij de aanvang van de dienstbetrekking, in 1979, bij de ‘voorlichting’ door
de heer W.

Er is een verklaring in het geding gebracht door verzoekster, waarin dit
wordt bevestigd. Eveneens blijkt uit die verklaring, dat de directeur
vervolgens een gesprek heeft gehad zowel met de heer W als met de stagiaires.
Bij de mondelinge behandeling heeft de directeur verklaard: ‘W heeft toen
gezegd dat de gebezigde voorbeelden misschien verkeerd zijn geweest, de
intentie evenwel niet. Ik heb gevraagd of men de voorkeur gaf aan een andere
stagebegeleider, dat bleek niet het geval: de stagiaires hebben hun stage
normaal afgemaakt’.

Hieruit blijkt, dat de door verweerster gewraakte uitlatingen wel degelijk
door de heer W zijn gedaan, dat deze ook aan anderen dan aan verweerster
aanstoot hebben gegeven en dat derhalve de klacht van verzoekster niet
onterecht was. De conclusie van de Inspecteur voor de Verzorgingstehuizen is
dan ofwel gebaseerd op onvoldoende informatie ofwel moet toegeschreven worden
aan een zijnerzijds subjectieve waardering van de gewraakte uitlatingen van
de heer W.

Eveneens moet worden vastgesteld, dat het verwijt van verweerster, dat
verzoekster de heer W de hand boven het hoofd houdt, een kern van waarheid
bevat.

Het verstoord zijn van de arbeidsverhouding is derhalve meer aan de houding
van verzoekster toe te schrijven dan aan die van verweerster.

Het feit, dat verweerster haar werkzaamheden niet bij verzoekster kan
hervatten is voor een groot deel waarschijnlijk hierop terug te voeren,
hoewel mede een oorzaak blijkt te zijn, dat in een conflict met een bewoner
van het tehuis verweerster zich niet door verzoekster gesteund heeft gevoeld.
Daar betrof het een financiële kwestie, die echter zeer verweven bleek te
zijn met een klacht van verweerster over handtastelijkheden van deze bewoner.
Met betrekking tot deze ongewenste intimiteiten heeft verzoekster, nadat de
betreffende bewoner deze had ontkend, niet meer ondernomen, hoewel, zoals
verweerster stelt, zij gedurende drie weken niet meer alleen niet meer naar
diens kamer behoefde te gaan en er iemand mee ging. Nadien kreeg zij te
horen, dat zij aan het gedrag van die bewoner niet zo zwaar moest tillen. Ook
hier moet derhalve verzoekster ervan uit zijn gegaan, dat een kern van
waarheid schol in de door verweerster geuite klacht.

Verweerster is vervolgens in december 1986 arbeidsongeschikt geworden en
heeft in januari 1987 de klacht bij de Provinciale Inspecteur gedeponeerd. De
directie van verzoekster heeft vervolgens alle medewerking verleend aan het
door de inspecteur bij medewerkers en stagiaires ingesteld onderzoek en
stelt, dat zij ook zelf een onderzoek heeft ingesteld.

Verzoekster heeft derhalve op de klacht op adequate wijze gereageerd, zodat
haar terzake van het onderzoek geen verwijt kan worden gemaakt. Wel echter,
zoals boven reeds overwogen, van de sindsdien aangenomen houding, die heeft
geresulteerd in het onderhavige verzoek.

Op grond van een en ander is wel te constateren, dat een dusdanige
verandering van omstandigheden is ingetreden, dat de arbeidsverhouding dient
te worden beëindigd. Niet redelijk zou echter zijn, aan verweerster, die
thans bijna 9 jaar bij verzoekster in dienst is, generlei vergoeding toe te
kennen, nu haar duidelijk geen verwijt treft voor de verstoring van de
arbeidsverhouding en anderzijds verzoekster wel.
Deze vergoeding zal bestaan uit een aanvulling op het loon c.q. een sociale
uitkering gedurende 9 maanden tot 100% van het laatst verdiende loon.

Anderzijds bestaat voor het toekennen van een vergoeding voor immateriële
schade – ontstaan door het gedrag van de heer W – geen aanleiding, nu
verzoekster hiervan pas op de hoogte is gebracht nadat verweerster haar
actieve dienst wegens arbeidsongeschiktheid had beëindigd en de emotionele en
psychische gevolgen voor verweerster zich toen al hadden gemanifesteerd. Er
bestaat zo gezien generlei causaal verband tussen handelen en/of nalaten van
verzoekster en deze emotionele problemen.

Er zijn termen aanwezig, de proceskosten tussen partijen te compenseren.

4 Beslissing

Geeft zowel aan verzoekster als aan verweerster de gelegenheid om het verzoek
uiterlijk op 24 juni 1988 in te trekken;

Indien een van beide partijen het verzoek niet intrekt wordt als volgt
beslist:

I. ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 30 juni 1988;

II. kent aan verweerster een vergoeding toe ten laste van verzoekster,
bestaande uit een aanvulling op een sociale uitkering, die verweerster zal
ontvangen respectievelijk loon, dat zij zal verdienen, gedurende negen
maanden vanaf de datum van de ontbinding, aldus, dat verweerster in totaal
zal ontvangen 100% van haar laatst verdiende netto-salaris per maand;

III. compenseert de proceskosten tussen partijen des dat iedere partij de
eigen kosten draagt;

IV. wijst voor zover nodig de verzoeken voor het overige af;

Indien beide partijen het verzoek intrekken geldt hetgeen hierboven sub II is
beslist.

Rechters

Mr. M.I. Litjens-Roessel