Instantie: Kantonrechter Haarlem, 10 mei 1988

Instantie

Kantonrechter Haarlem

Samenvatting


X. verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een
verandering van omstandigheden in de zin van artikel 1639w BW, en wel
zodanige dat de dienstbetrekking billijkheidshalve na korte tijd behoort te
eindigen. Immers korte tijd na haar in diensttreding kreeg zij te maken met
ongewenste intimiteiten van haar werkgever R.J.N. De Kantonrechter
constateert dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. De vraag of er
een vergoeding aan X. moet worden toegekend blijft over.
Kantonrechter stelt voorop dat geen enkele werknemer zich ongewenste
intimiteiten van wie dan ook op het werk hoeft te laten welgevallen. Onder
ongewenste intimiteiten wordt verstaan een scala van situaties die variëren
van voortdurende opmerkingen op het uiterlijk tot aanranding of verkrachting
Het moet gaan om situaties waarin van dwang sprake is en waar het gaat om een
eenzijdig optreden tegen iemand die dit niet wenst.
Het is duidelijk dat de ongewenste intimiteiten er de oorzaak van zijn dat X.
niet meer bij N. wil en kan werken. Hiervan valt N. een verwijt te maken.
Daarom is een vergoeding aan X. redelijk en billijk.
De kantonrechter kent een immateriële schadevergoeding van ƒ 1.500
(vijftienhonderd gulden) toe en een vergoeding van ƒ 750
(zevenhonderdenvijftig gulden) netto als aanvulling op haar uitkering

Volledige tekst

strekkende tot ontbinding van de tussen partijen bestaande
arbeidsovereenkomst op een nader te bepalen tijdstip onder toekenning van een
vergoeding aan verzoekster van een nettobedrag van ƒ 1.500 als aanvulling op
haar RWW-uitkering en een immateriele schadevergoeding van ƒ 5.000 alles met
veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure.

Gezien het op 29 februari 1988 ter griffie ontvangen verweerschrift.
Gehoord ter buitengewone terechtzitting d.d. 3 maart 1988 partijen in persoon
en hun gemachtigden; bij welke gelegenheid door de gemachtigde van
verzoekster pleitnotities werden overgelegd alsook een tweetal producties.

Gehoord ter buitengewone terechtzitting d.d. 30 maart 1988 vier op verzoek
van verzoekster en een op verzoek van verweerder voortgebrachte getuigen, van
de verklaringen is proces-verbaal opgemaakt.

Gezien de op 12 april 1988 ter griffie ontvangen brieven van de gemachtigden,
vergezeld van bijlagen.

Gezien de op 19 april 1988 ter griffie ontvangen brief van de gemachtigde van
verzoekster en de daarbij behorende bijlage.

Gezien de op 22 april 1988 ter griffie ontvangen brief van de gemachtigde van
verweerder.

Overwegende

1. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel
onvoldoende weersproken, deels blijkende uit de overgelegde bescheiden het
volgende vast.
Verzoekster, hierna te noemen B, is op 1 juni 1987 als dierenarts-assistente
voor onbepaalde tijd in dienst getreden van verweerder, hierna te noemen N.
N is dierenarts en voert zijn praktijk aan huis.
Het overeengekomen salaris bedroeg ƒ 800 netto bij een dienstverband van 20
uur per week. B is thans 36 jaar oud. Zij leeft gescheiden van haar
echtgenoot met wie zij in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld en zorgt
voor beider dochter.
Tegelijk met B trad ook mevrouw S als assistente in dienst van N. De beide
assistentes wisselden elkaar af.
Op een maandag in augustus – niet is met zekerheid vast te stellen of dit 24
augustus of 31 augustus 1987 is geweest – hebben partijen lichamelijk contact
met elkaar gehad in die zin dat er is gezoend. B heeft nadien bij N
doorgewerkt tot en met zaterdag 5 september 1987.
Op 7 september 1987 heeft zij zich ziek gemeld. Op 30 september 1987 schreef
B aan N dat zij na herstel niet meer terug zou komen om te werken, om een hem
bekende reden.
Op 7 oktober 1987 deed B aangifte van het plegen van handtastelijkheden door
N. Eveneens verscheen in het Haarlems Dagblad (regio 23 oktober 1987 en stad
26 oktober 1987) een artikel over ongewenste intimiteiten op h.t. werk; de
gegevens voor dit artikel waren verstrekt door B.
Op 16 oktober 1987 zond B haar jasschorten en de huis- en praktijksleutels
onder rembours terug aan N; deze weigerde de zending.
B is op 23 november 1987 weer arbeidsgeschikt verklaard; zij heeft haar
werkzaamheden echter niet hervat.
Volgens de verzekeringsdeskundige P van de bedrijfsvereniging voor de
gezondheid geestelijk en maatschappelijke belangen is B uitgevallen per 7
september 1987 in verband met psychische decompensatie na sexuele
aanzoekingen en handtastelijkheden van de werkgever waar ze ontslag zal
nemen.

2. B heeft haar verzoek gegrond op een verandering van omstandigheden in de
zin van artikel 1639w BW, en wel een zodanige dat de dienstbetrekking
billijkheidshalve na korte tijd behoort te eindigen.
Ter adstructie voert zij het volgende aan; reeds korte tijd na haar
indiensttreding kreeg zij te maken met ongewenste avances en intimiteiten van
N.
Deze bestonden uit:
– voortdurende op- en aanmerkingen over haar uiterlijk;
– dubbelzinnige opmerkingen;
– onnodig en ongewenst lichamelijk contact;
– de mededeling met haar naar bed te willen.
Op – naar B thans stelt – 24 augustus 1987 heeft N haar rechtstreeks seksueel
benaderd door zijn armen om haar heen te slaan en terwijl hij een erectie
had, zijn onderlichaam tegen haar aan te wrijven; N zou toen hebben gezegd
met haar naar bed te willen. Later op de dag heeft hij B gezoend en haar
linkerborst gegrepen onder haar blouse door.
B stelt dat zij nadien geprobeerd heeft om haar wek te blijven doen, mede
gezien de grote belangen die zij bij het hebben van een baan had, maar dat
zij door het gebeurde dermate van streek is geraakt dat het haar onmogelijk
is om nog langer bij N te blijven.
Dat zij haar arbeid niet meer kan uitoefenen is veroorzaakt door zijn
toedoen. Om die reden acht B het redelijk en billijk dat aan de ontbinding
een vergoeding ten behoeve van haar wordt vastgeknoopt die er op neer komt
dat haar RWW uitkering zal worden aangevuld met het maximale vrij te laten
bedrag per maand tot een maximum van ƒ 1.500 gulden.
Daarnaast stelt zij leed en spanningen ten gevolge van de handelswijze van N
te hebben ondervonden om welke redenen zij een immateriële vergoeding op haar
plaats acht ten bedrage van ƒ 5.000

3. N heeft primair de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek
ingeroepen. Hij stelt dat met ingang van 23 november 1987 reeds een einde aan
het dienstverband is gekomen. Hij wijst in dit verband op de brief van B de
dato 30 september 1987 waarin zij duidelijk schrijft dat zij niet meer terug
komt om te werken, alsook op de omstandigheid dat zij toen weer hersteld was,
niet meer is teruggekeerd.

4. Subsidiair verweert N zich op alle onderdelen tegen de stellingen van B.
Hij bestrijdt dat hij opmerkingen over haar kleding heeft gemaakt die zouden
kunnen worden opgevat als intimiteiten of avances. Hetzelfde geldt voor de
dubbelzinnige opmerkingen die hij gemaakt zou hebben; N stelt dat hij niet
meer van dit soort opmerkingen maakt dan de gemiddelde Nederlander zal doen.
Met klem wordt door hem bestreden dat hij bewust heeft aangestuurd op
lichamelijk contact; wat er op de bewuste dag in augustus 1987 is gebeurd
wordt als volgt door hem geschetst: B had net een telefoontje gekregen van
haar advocaat dat zij de alimentatieprocedure had verloren.
Zij was daarvan zo onder de indruk dat zij naar hem toeliep en zich tegen hem
aandrukte. Daarop is er door partijen gezoend waartoe B het initiatief nam.
Meer is er niet gebeurd. N voelt zich zeer gegriefd door de stellingname van
B; hij stelt dat hij het slachtoffer is geworden van haar antipathie tegen
mannen.
Hij heeft dan ook geen bezwaar tegen de ontbinding van de arbeidsovereenkomst
doch meent dat de omstandigheden niet het toekennen van enige vergoeding
rechtvaardigen.

5. De Kantonrechter zal eerst ingaan op het gedane beroep op de
niet-ontvankelijkheid van het verzoek.
Daartoe zal de inhoud van de brief de dato 30 september 1987 geïnterpreteerd
moeten worden in die zin dat nagegaan moet worden of B met dit schrijven
heeft beoogd de dienstbetrekking op te zeggen tegen het tijdstip waarop zij
weer arbeidsgeschikt zou zijn. Letterlijk schrijft B:
Hierbij deel ik U mede, dat ik niet meer bij U terugkom om te werken, na mijn
herstel. De reden is U bekend. Maar voor de goede orde zal ik deze nog eens
schriftelijk herhalen. Van Uw handtastelijkheden was ik niet gediend en heb
dat volgens mij op een heel diplomatieke manier laten blijken

Echter, en dat heb ik ook gezegd, kan ik nu niet meer ongedwongen met U
werken.
….
Naar het oordeel van de Kantonrechter geeft B met dit schrijven niet de wens
te kennen om tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst te geraken en kan
dit niet gelezen worden als een vrijwillige ontslagname.
Het feit dat B zo duidelijk omschrijft wat voor haar de reden is om niet meer
te komen werken is veeleer een aanwijzing dat zij deze reden zal aangrijpen
om na haar ziekte een beëindiging, in welk juridisch vat dan ook te gieten,
te bewerkstelligen dan wel om doorbetaling van het loon te claimen nu het
gedrag van de werkgever er toe heeft geleid dat zij niet in staat is de
bedongen werkzaamheden te verrichten.
Het feit dat de getuige W in haar schriftelijke verklaring meldt dat B
ontslag nam, welke verklaring berust op hetgeen deze getuige van B zelf heeft
gehoord wil nog niet zeggen dat deze terminologie die juridische draagwijdte
heeft gehad welke N thans aan deze mededeling wenst toe te kennen. Het beroep
op de niet-ontvankelijkheid dient dan ook te worden verworpen.

6. De Kantonrechter heeft geconstateerd dat beide partijen het er in wezen
over eens zijn dat de arbeidsovereenkomst zo spoedig mogelijk ontbonden dient
te worden. In zoverre is het verzoek van B dan ook voor toewijzing vatbaar.
De vraag die ter beantwoording overblijft is of met het oog op de
omstandigheden een vergoeding aan B moet worden toegekend.

7. Bij de beantwoording van deze vraag zij het volgende in zijn algemeenheid
voorop gesteld. Geen enkele werknemer behoeft zich ongewenste intimiteiten
van wie dan ook op het werk te laten welgevallen; niet van collega’s, niet
van superieuren en niet van de persoon van de werkgever. Degenen die zich
laten verleiden tot het plegen van handtastelijkheden tegen de zin van
betrokkene dienen te beseffen dat zulks objectief beschouwd als laakbaar is
aan te merken en het is een goede zaak van de vrouwenbeweging dat zij een
aanzet heeft gegeven tot een discussie over het verschijnsel dat tegenwoordig
alom wordt aangeduid als ‘ongewenste intimiteiten op het werk’, alsook tot de
bestrijding daarvan.
Onder ongewenste intimiteiten wordt (zie de door B overgelegde brochure ‘dat
is geen werk’ uit februari 1983 van de FNV Werkgroep Ongewenste Intimiteiten)
een scala van situaties begrepen die variëren van voortdurende opmerkingen op
h.t. uiterlijk tot aanranding of verkrachting. Duidelijk geeft de werkgroep
aan dat het moet gaan om situaties waarin van dwang sprake is waar het gaat
om een eenzijdig optreden tegen iemand die dit niet wenst.
In dit laatste criterium echter ligt de ongrijpbaarheid besloten van menige
situatie waarin een dubbelzinnig grapje, een opmerking over het uiterlijk,
gemaakt wordt of een knipoog gegeven of een (terloopse) aanraking plaats
vindt.
De grensoverschrijding naar een ongewenste intimiteit kan heel geleidelijk
aan plaats hebben en terwijl de enen partij denkt dat hij een goede sier maakt
bij de ander, kan die ander intussen er schoon genoeg van hebben en in haar
optiek (gemakshalve zal deze problematiek in deze procedure vanuit de vrouw
benaderd worden; er zijn uiteraard ook andere situaties denkbaar) ook
duidelijk gemaakt hebben dat zij er niet van gediend is.
De betrokkenen ervaren aldus een totaal verschillende beleving van dezelfde
feiten.

8. Het ziet er naar uit dat in zulks in het onderhavige geval ook is gebeurd.
Het staat vast dat op 24 dan wel 31 augustus 1987 (de Kantonrechter houdt het
ervoor dat het 24 augustus is geweest en dat de getuige van B. zich in de dag
heeft vergist) een incident in seksueel-intieme aard heeft plaats gehad.
Dat wordt door N. erkend, zij het dat hij het initiatief van dit gebeuren
neerlegt bij B.
In de periode voorafgaande aan dit incident werden door N wel grapjes gemaakt
die gaandeweg door B als seksistisch werden ervaren, hoewel zij er
aanvankelijk niets achter zocht. Daarmee wordt naar het oordeel van de
Kantonrechter bevestigd hoe moeilijk het is om de grens tussen grappen met
een seksueel tintje en ongewenste intimiteiten te bepalen.
Hoewel N heeft ontkend dat hij op- of aanmerkingen op de kleding van B heeft
gemaakt en dubbelzinnig opmerkingen plaatste, is voldoende aannemelijk
geworden dat hij opmerkingen heeft geplaatst die niet bij alle vrouwen in
even goede aarde vallen. De Kantonrechter doelt hier op de opmerkingen met
betrekking tot het ‘tennisvriendje’ van B die door hem niet zijn weersproken.
Ook de verklaring van de getuige B geeft aan dat hij wel eens dubbelzinnige
grapjes maakte bijvoorbeeld over hormoonpillen die niet door een man gebruikt
moesten worden, waarbij dan geïnsinueerd werd dat deze pillen van negatieve
invloed op diens potentie zouden zijn, zonder dat dit gezegd werd. Overigens
bleek deze getuige deze grapjes geheel niet als storend of seksistisch doch
hooguit als uitgekauwd te ervaren en zij heeft nooit gemerkt dat klanten daar
niet van gediend waren.

9. Wat de gebeurtenis op 24 augustus 1987 betreft is de kantonrechter van
oordeel dat, hoewel iemand getuige daarvan is geweest, door B aannemelijk is
gemaakt dat het hier om door haar niet gewenste intimiteiten ging. Het feit
dat zij er, blijkens de getuigenverklaringen zo overstuur van is geweest en
zelfs over aanranding sprak, geeft zulks voldoende aan.
Hoewel geheel niet uitgesloten is dat B door het gebruik van een in de
strafrechtsleer gelegen kwalificatie achteraf de gebeurtenis zwaarder heeft
overtrokken dan gerechtvaardigd was, is het verhaal dat zij aan de getuigen
en ook aan de politie c.q. in het door haar aan de Kantonrechter overgelegde
verslag consistent en telkens gelijkluidende, waar tegenover staat dat N in
zijn verweerschrift een — in de nuancesfeer– andere versie geeft van het
gebeurde dan hij eerder aan de getuige B heeft gegeven. In het verweerschrift
wordt immers gesteld dat B naar hem toeliep en zich tegen hem aandrukte
terwijl de getuige B heeft verklaard dat N haar vertelde dat, toen B het
bewuste telefoontje van haar advocaat kreeg, hij iets zei in de trant van:
heb je een sterke schouder nodig?, waarna B haar omhelsde.

10. De Kantonrechter is er niet van overtuigd dat N heeft besefd dat het
gebeurde door B niet gewenst werd, met andere woorden dat hij dit emotioneel
heel anders heeft ervaren dat B; in dit verband wordt verwezen naar pagina 2
laatste zin van het proces-verbaal van de gemeentepolitie van Haarlemmermeer
waarin B meedeelt dat hij zich uit de armen van N heeft losgemaakt en hem bij
de hand gepakt heeft en hem zo heeft ‘mee geloodst’ naar een apart kamertje
waar zich te behandelen dieren bevonden die daar toen ook behandeld zijn.
Kort daarna zouden de andere handtastelijkheden plaats gehad hebben. Het mee
loodsen is misschien wel kordaat maar kan door N ook verkeerd begrepen zijn.

11. Op grond van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat B een bejegening
heeft ondergaan die niet door haar gewenst was en dat N dat zo niet heeft
ervaren. Echter, in de onderhavige situatie was hij de werkgever en, dus de
superieur van B, die zich in grote privé problemen bevond. Dit laatste was
bekend aan N. Op alle fronten verkeerde B dus in een kwetsbare positie, die N
niet uit het oog had mogen verliezen. Zelfs als zijn visie op het gebeurde de
juiste is dan nog had het op zijn weg gelegen om te voorkomen dat zulk een
gebeurtenis, welke naar in ieder geval achteraf gebleken is, B diep gekwetst
heeft, zich zou voordoen.

12. Het is duidelijk dat de litigieuze gebeurtenis er de oorzaak van is dat B
niet meer bij N wil en kan werken. Zoals uit het hierboven onder 11. gelezen
kan worden valt N daarvan een verwijt te maken. De Kantonrechter is van
oordeel dat onder de gegeven omstandigheden een vergoeding aan B redelijk en
billijk is.

13. Bij het bepalen van de hoogte daarvan worden naast het bovenoverwogene de
navolgende omstandigheden in aanmerking genomen:
– voor B was het gezien haar situatie van groot belang om een baan te hebben
– B derft thans het naast haar uitkering uit arbeidsinkomsten vrij te laten
bedrag
– zij is in feite zeer kort werkzaam geweest voor N
– laatstgenoemde heeft door de onderhavige geschiedenis evenzeer schade
geleden nu B uitvoerig haar verhaal aan de plaatselijke pers heeft verteld en
dit ook is gepubliceerd; weliswaar werd de naam van N niet genoemd noch zijn
beroep maar het behoeft geen betoog dat deze publicatie voor hemzelf en zijn
gezinsleden zeer belastend is, nog daargelaten de vraag in hoeverre in een
gemeenschap als Hoofddorp de naam van de werkgever onbekend zal blijven.

14. Met het oog op voornoemde factoren zal de Kantonrechter aan B een
vergoeding van ƒ 750 netto toekennen als aanvulling op de thans door haar te
ontvangen uitkering en daarnaast een immateriële vergoeding van ƒ 1.500, het
een en ander uit te keren binnen veertien dagen na het tijdstip waarop de
arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden zal zijn.

15. De Kantonrechter stelt partijen in kennis van haar voornemen om de tussen
bestaande arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren met ingang van 24 mei
1988 onder toekenning van een vergoeding aan B als bovenvermeld en stelt met
inachtneming van het bepaalde in artikel 1639w lid 10 BW de laatste in de
gelegenheid om haar verzoek tot uiterlijk 20 mei in te trekken.

16. Voor het geval het verzoekschrift niet wordt ingetrokken maakt de
Kantonrechter reeds nu bekend dat zij, gezien de aard van de procedure en
gelet op de omstandigheid dat B slecht een gedeelte van de door haar
gevraagde vergoeding krijgt toegewezen, de proceskosten op de gebruikelijke
wijze zal compenseren.

BESCHIKKENDE

Stelt de afloop van de termijn binnen welke B haar verzoek kan intrekken,
vast op 20 mei 1988;
en voorts, voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken:

Verklaart de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 24 mei
ontbonden.

Kent aan B ten laste van N een vergoeding toe van ƒ 750 netto als aanvulling
op de door haar te ontvangen uitkering en een immateriële schadevergoeding
ten bedrage van ƒ 1.500, beide bedragen te voldoen binnen veertien dagen na
24 mei 1988.

Compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten
draagt.

Wijst het meer of ander verzochte af.

Rechters

Mr. M.A.J. Tabingh Suermondt-Oostvogel