Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 8 april 1988

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Afgedwongen erkenning. Toestemming van moeder voor erkenning door de vader
geen absoluut vereiste meer. In deze verdragsbepaling ligt besloten dat
de biologische vader en zijn kind in beginsel er over en weer aanspraak
op hebben dat hun relatie rechtens wordt erkend als familierechtelijke
rechtsbetrekking. In beginsel kan aan de vader de mogelijkheid van
erkenning niet worden onthouden De toestemming van de moeder kan onder
bepaalde omstandigheden worden vervangen door een rechterlijke uitspraak

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instantie Op 13 maart 1986 heeft verzoeker tot
cassatie – hierna aan te duiden als: de man – zich gewend tot de Rechtbank
te Alkmaar met het verzoek aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van
de gemeente Hoorn te gelasten een akte van erkenning op te maken, waarbij
de man het op 20 juli 1984 te Hoorn uit A.J.E. geboren natuurlijk kind
C.F. erkent en deze akte op te nemen in de daartoe bestemde registers.
Nadat verweerster in cassatie – hierna aan te duiden als: de vrouw – tegen
dat verzoek verweer had gevoerd, en nadat de Officier van Justitie in het
arrondissement Alkmaar tot afwijzing van het verzoek had geconcludeerd,
heeft de Rechtbank bij beschikking van 8 januari 1987 de man niet
ontvankelijk verklaard. Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij beschikking van 1 juni
1987 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank met verbetering van
gronden bekrachtigd. De beschikking van het Hof is aan deze beschikking
gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof heeft de man
beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking
gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de Advocaat-Generaal
Moltmaker strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot
verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof ter verdere behandeling
en beslissing.

3. Beoordeling van het middel 3.1 In dit stadium van het geding moet in
cassatie, ten dele bij wege van veronderstelling, worden uitgegaan van het
volgende: (i) partijen hebben omstreeks 1983 een relatie met elkaar gehad
die ongeveer twee jaar heeft geduurd; (ii) uit deze relatie is op 20 juli
1984 te Hoorn een kind geboren; (iii) de man staat – en stond reeds ten
tijde van het indienen van het verzoekschrift waarmede hij dit geding
heeft ingeleid – tot dit kind in een als “gezinsleven” (vie
familiale/family life) in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking;
(iv) de man heeft het kind reeds direct na de geboorte willen erkennen,
maar de vrouw heeft steeds geweigerd haar daartoe de, ingevolge art.
1:224, eerste lid, aanhef en onder d, BW vereiste toestemming te verlenen;
(v) de man heeft niettemin op 10 februari 1986 de ambtenaar van de
burgerlijke stand te Hoorn verzocht een akte van erkenning op te maken,
doch deze heeft dat geweigerd omdat de daartoe vereiste voorafgaande
schriftelijke toestemming van de vrouw ontbrak; (vi) in dit geding heeft
de man verzocht de ambtenaar van de burgerlijke stand te Hoorn te gelasten
de door de man gewenste akte van erkenning van het kind op te maken en
deze akte op te nemen in de daartoe bestemde registers; (vii) in dit
verzoek hebben rechtbank en Hof de man niet ontvankelijk verklaard,
waarbij voor het Hof beslissend was dat in een geval als het onderhavige,
naar zijn oordeel, aansluiting moet worden gezocht bij art. 1:226 BW,
zodat de man dit geding niet bij verzoekschrift had behoren in te leiden.

3.2 Het middel dat zich tegen evenvermelde motivering van het Hof keert,
berust op de opvatting dat naar huidig Nederlands recht de ambtenaar van
de burgerlijke stand, indien de moeder de voor erkenning van haar
natuurlijk kind vereiste toestemming niet geeft, niet onder alle
omstandigheden mag weigeren zijn medewerking te verlenen aan het opmaken
en op de voet van art. 25 van het Besluit Burgerlijke Stand in de
registers vermelden van een akte van erkenning van dat kind, want dat die
toestemming onder bepaalde voorwaarden kan worden vervangen door een
rechterlijke uitspraak waarbij een verzoek als het onderhavige wordt
toegewezen. Die opvatting is juist.

3.3 Voor een man en voor het kind waarvan hij de biologische vader is en
tot hetwelk hij in een als vie familiale/family life in de zin van art.
8 lid 1 EVRM aan te merken relatie staat, ligt in deze verdragsbepaling
besloten dat zij in beginsel over en weer aanspraak erop hebben dat hun
relatie rechtens wordt erkend als familierechtelijke rechtsbetrekking. Dit
brengt, wanneer wordt uitgegaan van een stelsel als dat van de artt. 1:221
en 222 BW, mee dat aan een zodanige vader in beginsel de mogelijkheid van
erkenning van het kind niet kan worden onthouden. Wel kan het in een
democratische samenleving nodig zijn deze mogelijkheid in te perken, onder
meer ter bescherming van de rechten van de andere bij het vestigen van
familierechtelijke betrekkingen onmiddellijk betrokkenen, het kind en zijn
moeder. Of zulks het geval is en tot welke beperkingen afweging van de
betrokken rechten leidt, staat in de eerste plaats ter beoordeling van de
wetgever. Blijkens een bericht in de Nederlandse Staatscourant van 14 juli
1986 (nr. 132) en de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2.2 is
nieuwe wetgeving terzake in een vergevorderd stadium van voorbereiding.
In verband daarmede meent de Hoge Raad zich thans ervan te moeten
onthouden ten gronde in te gaan op de vraag welke beperkingen van de
mogelijkheid tot erkenning verenigbaar zijn met art. 8 EVRM. In afwachting
van die wetgeving moet evenwel worden aangenomen dat met die
verdragsbepaling in elk geval niet valt te verenigen dat de mogelijkheid
tot erkennen wordt beperkt door een niet voor rechterlijke toetsing
vatbaar vetorecht van de moeder van het kind. Een redelijke, met art. 8
EVRM rekening houdende uitleg van het huidige recht brengt daarom mede
dat, ook al weigert de moeder de daartoe vereiste toestemming, langs de
onder 3.2 bedoelde weg toch een rechtsgeldige erkenning tot stand kan
komen wanneer de weigering van de moeder om toestemming tot erkenning te
verlenen slechts kan worden opgevat als misbruik van de bevoegdheid die
in art. 1:224 lid 1, aanhef en onder d, besloten ligt.

3.4 Wat nu betreft de door het middel aan de orde gestelde vraag welke
procesgang moet worden gevolgd ter verkrijging van een uitspraak als
bedoeld onder 3.2, is de Hoge Raad, anders dan het Hof, van oordeel dat
de man daartoe terecht de weg van art. 1:29 BW heeft gekozen. Volgens art.
1:223 onder b, wordt een akte van erkenning opgemaakt door de ambtenaar
van de burgerlijke stand, in welke bepaling ligt besloten dat die
ambtenaar terzake in beginsel een ministerieplicht heeft. Bij een
dergelijke plicht past dat degene te wiens behoeve die plicht in het leven
is geroepen, wanneer de betrokken ambtenaar zijn ministerie weigert,
terzake de tussenkomst van de rechter kan inroepen. Nu art. 1:29 BW voor
inroepen van rechterlijke tussenkomst terzake van andere verrichtingen van
de ambtenaar van de burgerlijke stand de verzoekschriftprocedure
voorschrijft, ligt het in de rede dat ook bij weigering om een akte van
erkenning op te maken en in te schrijven belanghebbenden daartegen op de
voet van deze bepaling kunnen opkomen bij verzoekschrift. Omdat de
onderhavige verzoekschriftprocedure wordt beheerst door de twaalfde titel
van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, biedt zij
voldoende waarborgen dat terdege rekening wordt gehouden zowel met de
belangen van de – als belanghebbende in de zin van art. 429f Rv aan te
merken – moeder wier weigering grond geeft voor die van de ambtenaar, als
met de daarmede niet noodzakelijk parallel lopende belangen van het kind.
Wat deze laatste belangen betreft verdient bovendien opmerking dat, gezien
de aard van de onderwerpelijke rechtspleging, moet worden aangenomen dat
de bepalingen van de zevende titel van het derde boek van Rv die in het
bijzonder strekken ter bescherming van de belangen van de minderjarige,
te dezen van overeenkomstige toepassing zijn. Het gaat daarbij met name
om de artt. 902a en 902b Rv en de daarmede samenhangende bepalingen.

3.5 Uit het voorgaande volgt dat het middel terecht is voorgedragen en dat
de beschikking van het Hof moet worden vernietigd.

4. Beslissing: de Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof te
Amsterdam van 1 juni 1987; verwijst het geding naar dat Hof ter verdere
behandeling en beslissing (zie RVR 1992, nr. 4).

Rechters

Mrs. Snijders, Martens, Van den Blink, De Groot en Hermans