Instantie: Hoge Raad, 11 maart 1988

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Verzoek van grootouders tot het vaststellen van een omgangsregeling
Cassatietermijn. Niet-ontvankelijkheid

Het gaat in deze zaak om een op art. 8 Verdrag tot bescherming van de re
chten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gabaseerd verzoek van de
grootouders tot het vaststellen van een omgangsregeling met twee van hun
kleinkinderen. Voor zulk een verzoek gelden dezelfde procedureregels als
voor een verzoek aan de kinderrechter tot het treffen van een beschikking als
bedoeld in art. 1:161 lid 5 of art. 1:170 lid 4 BW (HR 22 febr. 1985, NJ 1986
nr. 3), met inbegrip van de uit art. 910 lid 4 en art. 426 lid 2 Rv.
voortvloeiende termijnen van drie, resp. zes weken voor het instellen van
hoger beroep, resp. beroep in cassatie. Nu de beschikking van het hof is
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 1987 en het verzoekschrift
waarbij de grootouders beroep in cassatie hebben ingesteld, ter griffie van de
HR is binnengekomen op 31 juli 1987 – derhalve na het verstrijken van de
cassatietermijn van zes weken – moeten de grootouders in hun beroep
niet-ontvankelijk worden verklaard

De niet-ontvankelijkheid van het principaal beroep wegens het
overschrijden van de cassatietermijn brengt mee dat ook het incidenteel
cassatieberoep niet-ontvankelijk is

(Geen volledige stukken aanwezig)

Volledige tekst

Rechters

Mrs. Ras, Van den Blink, De Groot, Bloembergen, Boekman; A-G Moltmaker