Instantie: Centrale Raad van Beroep, 29 december 1987

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Het verzoek tot een hogere inschaling kon, ondanks positief advies van de
Commissie gelijke behandeling bij de arbeid in de burgerlijke openbare
dienst, in redelijkheid worden geweigerd, omdat de functie van eiseres met
de rang van hoofdverpleegkundige adequaat was gehonoreerd en de functie
van de maatman anders was.

Volledige tekst

I. ontstaan en loop van het geding

Namens eiseres is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlage)
aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen tussen
partijen door het Ambtenarengerecht te Haarlem op 1 mei 1986 onder nr. AW
1985/53 gegeven uitspraak.

Van de kant van gedaagde is van contra-memorie (met vier bijlagen)
gediend. Nadien is van die zijde verder nog een brief (met twee bijlagen)
ontvangen in reactie op een verzoek van ’s Raads fungerend president.

Het geding is behandeld ter terechtzitting van 8 december 1987. Aldaar is
eiseres in persoon verschenen, bijgestaan door mr P.J. Koeslag, juridisch
medewerker van de CFO (CNV-bond voor Overheid, Gezondheid, Welzijn en
Sociale Werkvoorziening) te ‘s-Gravenhage. Voor gedaagde is ter
terechtzitting opgetreden L.H. Mekel, stafmedewerker rechtspositie bij het
Medisch Centrum Alkmaar.

II Motivering

Onder verwijzing mede naar de in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak
gegeven uiteenzetting vermeldt de Raad eerst de volgende feiten en
omstandigheden.

Ten tijde in dit geding van belang was eiseres werkzaam als hoofd van de
operatiekamer locatie Noord van het Medisch Centrum Alkmaar (verder te
noemen: MCA), en wel in de rang van hoofdverpleegkundige. Hoofd van de
operatiekamer locatie Zuid van het MCA was haar mannelijke collega J. van
den Berg. Deze collega is met ingang van 1 januari 1979 bevorderd tot
hoofdverpleegkundige A, van welk feit eiseres pas in oktober 1982 kennis
kreeg. Zij heeft toen -door het indienen van een daartoe bestemd
formulier- om dezelfde bevordering verzocht. Op dat verzoek is, eerst
mondeling en vervolgens in de periode februari/mei 1983 ook schriftelijk,
afwijzend gereageerd, het laatst bij brief van gedaagde d.d. 27 mei 1983,
luidende als volgt: “In antwoord op uw -aangetekende- brief van 30 april
j.l. deel ik u mede geen aanleiding te zien af te wijken van het door de
heer Hoogervorst ingenomen afwijzend standpunt terzake uw verzoek om
bevordering naar een hogere rang. De in de brieven van 15 februari en 25
april j.l. gegeven toelichting spreekt voor zich en wordt door mij
onderschreven.”

Bij brief van 8 juni 1983 heeft eiseres vervolgens een klacht ingediend
bij de Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid
in de burgerlijke openbare dienst (hierna: de Commissie), omdat naar haar
mening sprake was van ongelijke behandeling van haar en haar voornoemde
collega. De commissie heeft bij advies van 16 april 1984 geconcludeerd tot
het oordeel dat het MCA “in strijd met artikel 1, lid 1 van de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid in de burgerlijke openbare
dienst onderscheid maakt in de beloning tussen verzoekster en de
mannelijke collega met wie zij zich vergelijkt.”

Onder verwijzing naar het advies van de Commissie heeft eiseres bij brief
d.d. 19 februari 1985 opnieuw verzocht haar in te schalen in de rang van
hoofdverpleegkundige A welke haar meerbedoelde collega van 1 januari 1979
tot 1 september 1984 had. Gedaagde heeft bij het thans in geding zijnde
besluit het eerder ingenomen, afwijzende standpunt met betrekking tot de
door eiseres gewenste bevordering gehandhaafd, onder verwijzing naar onder
meer zijn brief aan de Commissie d.d. 7 september 1984 waarin hij een
gemotiveerde reactie geeft op het advies van de Commissie.

Het voorgaande in aanmerking genomen moet de Raad concluderen, dat het
bestreden besluit het karakter draagt van een weigering om terug te komen
op een eerder genomen, in rechte onaantastbaar geworden besluit, te weten
de in de hiervoor weergegeven brief van 27 mei 1983 vervatte, als
definitief aan te merken weigering eiseres overeenkomstig haar wens net
als haar collega v.d. B te bevorderen tot hoofdverpleegkundige A. Dit
karakter van het bestreden besluit leidt ertoe, dat de Raad bij de
toetsing ervan terughoudendheid in acht moeten nemen, dat wil zeggen, dat
hij zich moet beperken tot de beantwoording van de vraag, of kan worden
gezegd dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in
redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen dan wel dat het besluit
anderszins in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel of een algemeen
beginsel van behoorlijk bestuur.

De Raad heeft geen gronden kunnen vinden voor het oordeel dat het
bestreden besluit deze terughoudende toetsing niet kan doorstaan. Hij komt
derhalve evenals de eerste rechter -zij het langs andere weg- tot de
slotsom dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Hij volstaat met
hiertoe nader het volgende te overwegen. De Raad heeft moeten vaststellen,
dat hetgeen van de kant van gedaagde in de loop van de tijd te berde is
gebracht over de beweegredenen welke destijds tot de bevordering van v.d.
B hebben geleid, niet in alle opzichten consistent is. De Raad heeft
echter geen termen kunnen vinden voor onjuist te houden hetgeen met name
ook uit eerdergenoemd schrijven van 7 september 1984 naar voren komt,
namelijk dat de aanleiding tot de bevordering van v.d. B is gevonden in
de omstandigheid dat hij op grond van daartoe bij hem – meer dan bij
eiseres – aanwezig geachte kwaliteiten werd betrokken bij de toen in gang
zijnde voorbereiding van de integratie van de beide operatiekamers van het
MCA, met daarbij de gedachte dat hij te zijner tijd het hoofd van de te
vormen geintegreerde eenheid zou worden. Dit rechtvaardigt de conclusie,
dat de positie van v.d. B – die sinds 1 september 1984 intussen in een
hogere rang hoofd is geworden van de geintegreerde operatiekamers en
anesthesie-afdelingen van de beide locaties van het MCA – reeds in 1979
een (wat) andere was dan die van eiseres en dat in zoverre van gelijkheid
van functies niet meer kon worden gesproken.

De Raad ziet evenmin grond om voor onjuist te houden het – door eiseres
in wezen ook niet bestreden – standpunt van gedaagde, dat de functie van
hoofd operatiekamer locatie Noord op zichzelf in het licht van de
beloningsstructuur bij het MCA met de rang van hoofdverpleegkundige
adequaat gehonoreerd was. Dit een en ander in aanmerking genomen kan de
Raad niet tot de conclusie komen dat gedaagde niet in redelijkheid heeft
kunnen weigeren om terug te komen op zijn eerdere afwijzing van eiseresses
bevorderingsverzoek; al kan de Raad zich goed voorstellen dat de
opstelling van de kant van de directie in bepaalde stadia van deze
aangelegenheid door eiseres als uiterst onbevredigend moet zijn ervaren
( …).

Beslissing: de Centrale Raad van Beroep, bevestigt de aangevallen
uitspraak ( …).

Rechters

Mrs. Kloos, Bekker en van den Brink