Instantie: Hoge Raad, 4 december 1987

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Uit de aard en omvang van de werkzaamheden van de vrouw voor het bedrijf
van haar man, die toename van het vermogen van de man tot gevolg heeft
gehad terwijl de vrouw een onevenredig lage beloning voor haar
werkzaamheden heeft genoten, kan voor de man een natuurlijke verbintenis
voortvloeien de vrouw een vergoeding uit te keren of ten behoeve van haar
een voorziening te treffen. Het aflossen van een hypothecaire schuld door
de man waardoor de vrouw eigenares wordt van een onbelast pand, kan een
vorm van voldoening aan die natuurlijke verbintenis zijn.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie – verder te noemen de man – heeft bij exploot van
4 februari 1984 eiseres tot cassatie – verder te noemen de vrouw –
gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en betaling door de vrouw van een
bedrag ad ƒ 283.700,=, met rente, gevorderd. Nadat de vrouw tegen die
vordering verweer had gevoerd, en voorwaardelijk een vordering in
reconventie had ingesteld die in cassatie niet aan de orde is, heeft de
Rechtbank bij tussenvonnis van 5 februari 1985 onder meer overwogen dat
de man een vordering tot terugbetaling op de vrouw toekomt van een bedrag
ad ƒ 237.600,= en voorts een inlichtingencomparitie gelast. Tegen dit
vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch. Bij arrest van 24 januari 1986 heeft het Hof het beroep
verworpen en de zaak verwezen naar de Rechtbank ter verdere berechting en
afdoening. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit. De man is in cassatie niet verschenen. De zaak is voor de vrouw
toegelicht door haar advocaat De conclusie van de Advocaat-Generaal
Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing van de zaak naar een ander aangrenzend Hof ter verdere
behandeling.

3. Beoordeling van het middel

3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Partijen zijn in 1965 gehuwd
met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. De vrouw heeft
tijdens het huwelijk, tot in 1981, gewerkt in een kledingbedrijf, dat
toebehoorde aan haar schoonvader totdat deze het in juni 1969 overdroeg
aan de man, en dat in 1971 is ingebracht in een besloten vennootschap
waarvan de man enig aandeelhouder en directeur is. Aan de vrouw is voor
haar werkzaamheden in het bedrijf een salaris toegekend dat niet aan haar
zelf is uitgekeerd doch in de rekening-courant tussen het bedrijf en de
man ten gunste van de man werd geboekt. De vrouw stelt dat zij zich, naast
haar taak van verzorging van het gezin, zeer intensief voor het bedrijf
heeft ingezet en dat het voor haar werkzaamheden vastgestelde salaris veel
te laag was in verhouding tot haar werkelijke – mede leidinggevende – rol
in het bedrijf. In 1979 heeft de vrouw een appartementsrecht betreffende
een verhuurde winkelruimte gekocht en in eigendom verkregen; de koopprijs
en de transport en notariskosten bedroegen gezamenlijk ƒ 237.600,=. Dit
bedrag heeft de vrouw gefinancierd door middel van een hypothecaire
geldlening bij een bank.

De man heeft deze lening in de loop der jaren geheel afgelost. De vrouw
heeft in 1983 een rechtsvordering tot echtscheiding tegen de man
ingesteld. Daarna heeft de man het onderhavige geding aangespannen, waarin
hij onder meer van de vrouw betaling van voormelde som vordert. De vrouw
neemt het standpunt in dat de aflossingen door de man moeten worden
aangemerkt als voldoening zijnerzijds van een natuurlijke verbintenis
jegens de vrouw. Daartoe voert zij aan dat de man door middel van de
aflossingen op de lening, waardoor de vrouw de onbelaste eigendom van het
appartementsrecht verwierf, een voorziening voor haar heeft getroffen en
wel enerzijds “omdat van haar zijde door haar arbeid het vermogen van de
man was toegenomen”, anderzijds “voor haar verzorging in het geval de man
zou komen te overlijden” (citaten uit punt 9 van de in prima ingediende
conclusie van antwoord in conventie). Het Hof heeft, evenals de Rechtbank,
dit standpunt van de vrouw verworpen. Het cassatiemiddel bestrijdt de
desbetreffende overwegingen van het Hof.

3.2. Indien juist mocht blijken hetgeen de vrouw omtrent aard en omvang
van haar werkzaamheden voor het bedrijf, de toename van het vermogen van
de man als gevolg daarvan en de onevenredig lage beloning van haar
werkzaamheden heeft gesteld, kan hieruit voor de man een – als natuurlijke
verbintenis aan te merken dringende morele verplichting voortvloeien om
aan de vrouw een vergoeding uit te keren of te haren behoeve een
voorziening te treffen. De Hoge Raad begrijpt de rechtsoverwegingen 2.2.
en 2.3. van het Hof aldus dat het Hof daarin van een andere
rechtsopvatting is uitgegaan. Voor zover de onderdelen 1a en 1b zich
daartegen keren zijn zij gegrond. Voor zover het Hof aan het slot van
rechtsoverweging 2.3. tot uitdrukking zou hebben willen brengen dat aan
een natuurlijke verbintenis als de vorenbedoelde niet zou kunnen worden
voldaan door ‘voormelde prestatie’ – waarmede het Hof bedoelt de in
rechtsoverweging 2.2. omschreven prestatie, zijnde ‘het door de man
betalen (in de loop der jaren) van voormelde som, waardoor de vrouw
eigenares werd van een onbelast pand en daaruit revenuen trok’ – is het
evenzeer uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Niet valt in te zien
waarom een natuurlijke verbintenis als de vorenbedoelde niet op deze wijze
zou kunnen worden voldaan. Onderdeel 1b is ook in zoverre gegrond.

3.3. Ook onderdeel 2 wordt terecht voorgedragen. In de door het onderdeel
bestreden rechtsoverweging 2.4. miskent het Hof vooreerst dat een
dringende morele verplichting van de man om naar de mate van het mogelijke
te zorgen voor het onderhoud van de vrouw na zijn eventueel
vooroverlijden, niet alleen kan worden nagekomen bij uiterste
wilsbeschikking maar ook bij handeling onder de levenden. In de tweede
plaats gaat het Hof in die overweging ten onrechte ervan uit dat de tot
nakoming van bedoelde verplichting strekkende voorziening niet kan worden
getroffen in de vorm en met de gevolgen als in ’s Hofs rechtsoverweging
2.2. omschreven.

3.4. Onderdeel 3 treft eveneens doel. De stukken van het geding, in het
bijzonder de onder 3.1. gedeeltelijk aangehaalde passage in de conclusie
van antwoord in conventie, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat
de vrouw het door haar gestelde bestaan van een natuurlijke verbintenis
van de man mede heeft gebaseerd op de combinatie van de door haar in dat
verband aangevoerde omstandigheden.

3.5. Uit het voorgaande volgt dat ’s Hofs arrest niet in stand kan
blijven. Onderdeel 4 behoeft geen afzonderlijke behandeling. Verwijzing
van de zaak moet volgen.

4. Beslissing: De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof te
‘s-Hertogenbosch van 24 januari 1986; verwijst de zaak naar het Hof te
Arnhem ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten van
het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs. Ras, De Groot, Hermans, Bloembergen, Roelvink; A-G Biegman-Hartogh