Instantie: Commissie gelijke behandeling, 9 november 1987

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster heeft bij wederpartij gesolliciteerd naar de functie
van eerste medewerkster Wet op de bejaardenoorden bij de GSD Amsterdam.
De wederpartij voert een voorkeursbeleid voor vrouwen. Dit houdt onder
andere in dat aan vrouwen de voorkeur wordt gegeven als zij aan de
functie-eisen voldoen. Mannelijke kandidaat is benoemd. Verzoekster is
afgewezen omdat zij niet aan de gestelde functie-eisen zou voldoen.
De Commissie oordeelt dat verzoekster wel voldeed aan de gestelde
functie-eisen en beter gekwalificeerd was dan de mannelijke kandidaat.
Voorts stelt de Commissie dat de gemeente verschillende
geschiktheidscriteria heeft toegepast.
Strijd met de Wet.

Volledige tekst

1. De klacht.

1.1. Bij schrijven d.d. 13 januari 1987 is namens mevrouw B., verder te
noemen verzoekster, aan de Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid in de burgerlijke openbare dienst verzocht een
onderzoek in te stellen naar de gang van zaken rond de sollicitatie van
verzoekster naar de functie van eerste medewerk(st)er Wet op de
Bejaardenoorden bij de GSD te Amsterdam.

Verzoekster functioneerde reeds een jaar tot volle tevredenheid van haar
chefs en collega’s als waarnemend eerste medewerkster.

De selectiecommissie droeg echter een andere mannelijke collega voor als
eerste kandidaat, welke keuze gevolgd werd door de Sociale Dienst.

Uit de bij bovengenoemde brief gevoegde bijlagen blijkt dat verzoekster
is afgewezen omdat zij in vergelijking tot de medekandidaten in mindere
mate over relevante kennis en arbeidservaring op het terrein van de
sociale verzekering beschikte om de functie in kwestie optimaal te
kunnen vervullen.

Verzoekster stelt zich op het standpunt dat in strijd met de Wetten
gelijke behandeling van mannen en vrouwen is gehandeld omdat zij
ingevolge de door Amsterdam als beleid gehanteerde voorkeursbehandeling
voor vrouwen in de betreffende functie benoemd had moeten worden.

Verzoekster is naar aanleiding van de beslissing om haar niet in de
betreffende functie te benoemen in beroep gegaan bij het
ambtenarengerecht.

2. Het onderzoek.

2.1. Naar aanleiding van vorengenoemde brief heeft de Commissie d.d. 20
januari 1987 de gemeente Amsterdam om haar zienswijze in deze gevraagd.

2.2. Eerst bij schrijven d.d. 31 maart 1987 is door het college van B en
W onder meer het volgende meegedeeld:

“Verzoekster heeft bij brief d.d. 25 juli 1986 gesolliciteerd naar de
functie van eerste medewerker op de afdeling Wet op de Bejaardenoorden,
vacaturenummer 59/1986, zoals deze stond vermeld in het zogenaamde
groene vacaturebulletin van de Gemeentelijke Sociale Dienst.

In de aanhef van dit zogenaamde (interne) vacaturebulletin wordt onder
meer vermeld, dat het gemeentelijk beleid gericht is op gelijke kansen
voor mannen en vrouwen, en voorts dat vrouwen voorrang genieten in die
functies, waarin zij duidelijk ondervertegenwoordigd zijn, en vervolgens
dat, indien zij aan de gestelde eisen voldoen, uitdrukkelijk verzocht
worden te solliciteren.

Wat betreft de aan bovengenoemde functie te stellen eisen wordt een
HAVO/VWO diploma of gelijk te stellen ontwikkelingsniveau gevraagd.

Uitdrukkelijk moet hier worden aangegeven dat verzoekster niet voldeed
aan evengenoemde functie-eisen. Niettemin heeft de desbetreffende
selectiecommissie verzoekster uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek
op 8 oktober 1986, en wel om een tweetal redenen:

1. verzoekster is een vrouw en geniet op basis van de uitgangspunten van
de nota “A’dam en Eva” een voorkeursbehandeling;
2. Verzoekster heeft de functie van eerste medewerker gedurende bijna
een jaar waargenomen (sedert 1 november 1985).

Bij dit laatste moet worden opgemerkt dat deze waarneming slechts een
aantal onderdelen van de functie betrof en voorts dat verzoekster bij
brief d.d. 31 januari 1986 uitdrukkelijk is gewezen op het feit dat
waarneming op zich geen rechten doet ontstaan op benoeming in bedoelde
functie.

Verzoekster is uiteindelijk niet in aanmerking gebracht voor
meergenoemde functie, aangezien de selectiecommissie (unaniem) van
mening was dat haar kennis en arbeidservaring ontoereikend waren en
onvoldoende garantie boden om de functie van eerste medewerker ten
behoeve van een onderzoeksteam op de afdeling Wet op de Bejaardenoorden
op de vereiste wijze en in volle omvang te kunnen vervullen. Verzoekster
is daarvan bij brief d.d. 16 oktober 1986 in kennis gesteld. Vervolgens
is bij brief d.d. 23 oktober 1986 een mannelijke kandidaat meegedeeld
dat hij wel voor bedoelde functie in aanmerking werd gebracht (productie
V). Deze kandidaat is uiteindelijk bij besluit d.d. 10 november 1986
door de directeur van de Gemeentelijke Sociale Dienst, en wel met ingang
van 1 december 1986, benoemd. Voor alle duidelijkheid tenslotte:
laatstbedoelde kandidaat voldeed aan de gestelde functie-eisen en tevens
beschikte hij over adequate ervaring.”

“De nota “A’dam en Eva” hanteert als een van de uitgangspunten, dat de
achterstandsituatie van vrouwen in de gemeentedienst onder meer middels
het instrument van de voorkeursbehandeling bij werving en selectie wordt
weggewerkt. Onder voorkeursbehandeling wordt verstaan: indien een vrouw
aan de functie-eisen voldoet, wordt aan haar de voorkeur gegeven. Er is
hier sprake van (verruimde) hantering van een vorm van positieve
discriminatie.

Zoals uit het vorenstaande blijkt, is verzoekster juist op grond van het
feit dat zij niet aan de gestelde functie-eisen voldeed, afgewezen.
Derhalve is geheel conform het bepaalde in de nota A’dam en Eva
gehandeld en is er van enige strijd met het door de gemeente Amsterdam
gehanteerde beleid om vrouwen een voorkeursbehandeling te geven geen
sprake.

Opvallend is wel dat de desbetreffende selectiecomissie, welke overigens
van gemengde samenstelling was, verzoekster, ondanks het feit dat zij
niet aan de functie-eisen voldeed, niettemin voor een selectiegesprek
heeft uitgenodigd. Deze commissie is kennelijk nog verder gegaan in de
voorkeursbehandeling van verzoekster dan strikt vereist was. Gezien het
feit dat verzoekster reeds, zij het op onderdelen, gedurende een jaar de
functie van eerste medewerker had waargenomen, valt dat heel goed te
billijken. Echter kan dit ons inziens niet betekenen, dat de commissie
door deze weg te kiezen dan vervolgens gehouden zou zijn verzoekster,
ondanks het feit dat zij niet voldeed aan de functie-eisen, toch voor
benoeming in aanmerking te brengen.

Temeer daar de desbetreffende mannelijke kandidaat wel aan de eisen
voldeed en overigens ook over adequate ervaring beschikte, heeft de
selectiecommissie, daarbij rekening houdend met de positie van
verzoekster, in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen, dat
eerstgenoemde kandidaat voor meergenoemde functie in aanmerking werd
gebracht. De op grond van deze conclusie van de selectiecommissie
vervolgens door de directeur van de Gemeentelijke Sociale Dienst genomen
beslissing verzoekster niet in aanmerking te brengen voor benoeming is
ons inziens dan ook geenszins in strijd met het bepaalde in art. 1 lid 1
van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de burgerlijke
openbare dienst en het bepaalde in art. 3, lid 1 van de Wet gelijke
behandeling mannen en vrouwen.”

2.3. Blijkens de bijlagen bij evengenoemde brief werden voor de
betreffende functie de volgende functie-eisen gesteld.

-HAVO-VWO of gelijk te stellen ontwikkelingsniveau;
-bij voorkeur in het bezit van of studerend voor c.q. bereidheid tot het
behalen van het diploma van de Stichting Opleiding Sociale Verzekering;

-ervaring op het terrein van de sociale verzekering gewenst;
-vaardigheid in het omgaan met mensen;
-goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid;
-in staat zijn kennis over te dragen.

2.4. Naar aanleiding van bovengenoemde reactie is namens verzoekster bij
schrijven d.d. 21-4-1987 onder meer meegedeeld dat:
-ook de mannelijke kandidaat niet over een HAVO/VWO diploma beschikte;
-de gemeente in geval van verzoekster voorbij is gegaan aan de zinsnede
“of gelijk te stellen ontwikkelingsniveau”;
-verzoekster blijkens het behaalde toelatingsexamen voor de Sociale
Academie (waarvoor HAVO is vereist) wel het vereiste ontwikkelingsniveau
heeft;
-verzoekster wel degelijk de gehele functie heeft waargenomen;
-de betreffende selectiecommissie niet unaniem van mening was dat kennis
en ervaring van verzoekster ontoereikend was.

2.5. Hierop is bij brief d.d. 3-6-1987 door de gemeente onder meer het
volgende naar voren gebracht.

“De mannelijke kandidaat, de heer H.A. (…), beschikte over de
navolgende diploma’s/kwalificaties:

a. 3 jarige HBS, gelijk te stellen met een MULO-diploma;

b. praktijkdiploma Boekhouden;

c. praktijkdiploma Nederlandse Handelscorrespondentie;

d. typediploma.

Het is met name de combinatie van evengenoemde diploma’s c.q.
kwalificaties geweest, die tot de conclusie heeft geleid dat deze
kandidaat voldeed aan de gestelde functie-eisen voor eerste medewerker
op de afdeling Bejaardenoorden: te weten een HAVO/VWO of daarmede gelijk
te stellen ontwikkelingsniveau.”

“Verzoekster, mevrouw B., daarentegen beschikte uitsluitend over de
volgende diploma’s c.q. kwalificaties:

a. 3 jaar HAVO;

b. MAVO-diploma;

c. toelatingsexamen Sociale Academie.

Het moge duidelijk zijn dat de balans wat diploma’s c.q. kwalificaties
betreft duidelijk in het voordeel van de mannelijke kandidaat doorslaat.

Bovendien vormt het enkele behalen door verzoekster van het
toelatingsexamen voor de Sociale Academie naar onze mening onvoldoende
bewijs voor de stellingen van verzoekster dat zij daarmede heeft
aangetoond te voldoen aan de voor bovengenoemde functie gestelde
functie-eisen c.q. het gestelde ontwikkelingsniveau.”

“Wij handhaven derhalve onze mening, en dat nog afgezien van het
verschil in werkervaring tussen de mannelijke kandidaat en verzoekster,
dat verzoekster, en dat in tegenstelling tot de bovengenoemde mannelijke
kandidaat, niet voldeed aan de voor de onderhavige functie gestelde
eisen.”

“Het advies van de selectiecomissie is ten tijde van het uitbrengen
daarvan wel degelijk een unaniem advies geweest.

Het is eerst achteraf geweest, dat mevrouw H. en de heer K.,
laatstgenoemde is medewerker van het onderzoeksteam van de Wet op de
Bejaardenoorden en was eveneens lid van de selectiecommissie, zijn
teruggekomen op het ook door hen in eerste instantie ondersteunde
(unanieme) advies. Echter, hadden zij wel op het juiste moment hun
kennelijke bezwaren, welke bepaald niet gedeeld worden door de overige
commissieleden, duidelijk moeten maken. Immers, zoals door de heer Van
N., personeelsadviseur bij de Gemeentelijke Sociale Dienst, en tevens
secretaris van de selectiecommissie ter zitting bij bovenvermelde art.
102 Ambtenarenwet 1929-procedure is verklaard, hetgeen bij de
commissieleden algemeen bekend was, en door mevrouw H. ook niet is
tegengesproken, geldt binnen de Gemeentelijke Sociale Dienst, voor het
geval de selectiecommissie niet tot een unaniem standpunt komt, de regel
dat de vaststelling van het advies wordt overgenomen door het naast
hogere lijnmanagement. Ook kunnen individuele leden van de commissie in
zo’n situatie hun mening kenbaar maken aan de directeur van de
Gemeentelijke Sociale Dienst.

In de onderhavige zaak is dat echter niet gebeurd.”

“De stelling van verzoekster, dat zij op grond van de aanbevelingen bij
de selectiecriteria in evengenoemde nota haar achterstandspositie in
scholing na indiensttreding had kunnen inhalen, moge weliswaar op zich
genomen juist zijn, echter dient wel bedacht te worden, dat het hier
slechts om aanbevelingen gaat, en derhalve niet om afdwingbare rechten,
en dat de beoordeling daarvan altijd mede afhankelijk is van de gegeven
situatie en omstandigheden. Uiteindelijk gaat het hier om een
discretiaire bevoegdheid, welke slechts marginaal kan worden getoetst.”

2.6. Voorts is bij schrijven d.d. 30-7-1987 door de gemeente nog
meegedeeld dat

-niet alleen de combinatie van diploma’s aanleiding is geweest om te
concluderen dat de heer A. aan de functie-eisen voldeed, maar dat zijn
diverse werkervaringen mede bepalend zijn geweest om zijn werk- en
denkniveau vast te stellen.

-de heer A. een 25-jarige werkervaring had bij de GSD en deze een
brede administratieve betrof op diverse deelgebieden van de financiele
dienstverlening (RWW en ABW) waarbij kennis van de door de dienst uit te
voeren sociale regelingen een vereiste was.

2.7. Namens verzoekster is hierop bij schrijven d.d. 14 september 1987
onder meer nog meegedeeld dat

– het praktijkdiploma Boekhouden en het praktijkdiploma Nederlandse
Handelscorrespondentie geen enkele betekenis hebben voor het uitoefenen
van de functie;

– de 25-jarige ervaring van de heer A. zich op een ander gebied en niveau
afspeelt dan de door verzoekster in 6 jaar opgebouwde specialistische
kennis van de WBO en ABW;

– de door de heer A. verrichte functie een van de laagste in de
administratieve sfeer was (schaal 4/5);

– verzoekster daarentegen in de functie van eerste medewerker WBO (schaal
8) reeds gedurende een jaar tot tevredenheid functioneerde;

– in deze functie in tegenstelling met de functie die de heer A.
uitoefende, sprake is van beslissingsbevoegdheid en contact met
cliënten.

Tevens is voor deze functie kennis van de sociale verzekeringen vereist.

2.8. De commissie heeft de zaak ter vergadering besproken.

3. Overwegingen.

3.1. De Commissie GMV openbare dienst heeft tot taak – voor zover hier
relevant – te onderzoeken of een onderscheid is gemaakt als bedoeld in
artikel 3, lid 1 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen
(Wet GMV; Stb. 1980, 86) alsmede het bepaalde in artikel 1, lid 1 van de
Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de burgerlijke openbare
dienst (Wet GMV openbare dienst; Stb. 1980, 384).

Deze bepalingen luiden – voor zover van belang – als volgt:

Art. 3 van de Wet GMV;

Het is niet toegelaten (…) bij de behandeling bij de vervulling van een
openstaande betrekking onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen,
hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, bijvoorbeeld door verwijzing
naar de echtelijke staat of de gezinsomstandigheden.

Art. 1, lid 1 van de Wet GMV openbare dienst;

In de burgerlijke openbare dienst mag het bevoegd gezag geen onderscheid
maken tussen mannen en vrouwen, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk,
bijvoorbeeld door verwijzing naar de echtelijke staat of de
gezinsomstandigheden, bij de aanstelling tot ambtenaar of indienstneming
op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.

3.2. Naar het oordeel van de commissie vloeit uit art. 1 lid 1 voort dat
het feit of men man of vrouw, (mede) kostwinner of niet, gehuwd of
ongehuwd, van geen enkel belang mag zijn voor het bevoegd gezag om een
dienstbetrekking al dan niet aan te gaan. Hieruit volgt dat genoemde
feiten ook geen rol mogen spelen gedurende de behandeling bij de
sollicitatieprocedure.

3.3. Op grond van het bepaalde in artikel 5 Wet GMV en artikel 1, lid 4,
sub c van de Wet GMV openbare dienst zijn echter uitzonderingen op deze
regels mogelijk in gevallen waarin wordt beoogd personen van een bepaald
geslacht in een bevoorrechte positie te plaatsen teneinde feitelijke
ongelijkheden op te heffen.

Blijkens de nota naar aanleiding van het verslag bij de behandeling van
de Wet GMV openbare dienst kan bij feitelijke ongelijkheden worden
gedacht aan een ondervertegenwoordiging van vrouwen in bepaalde
functies. Om een rechtvaardiger verdeling van functies en
arbeidsplaatsen over mannen en vrouwen te bereiken en tot die
rechtvaardiger verdeling is bereikt, mag bij de keuze uit geschikte
kandidaten een voorkeur voor sollicitanten van een bepaald geslacht mede
een rol spelen.

(Gedrukte Stukken, Tweede Kamer, zitting 1979-1980. 16.199, nr. 6, p.
4.)

3.4. De vraag waar de commissie zich voor gesteld ziet is te beoordelen
of de gemeente Amsterdam ten aanzien van verzoekster in de
sollicitatieprocedure voor de onderhavige functie en bij verzoeksters
afwijzing in strijd met de wetten GMV heeft gehandeld.

3.5. Blijkens de aan de commissie ter beschikking staande stukken
hanteert de gemeente bij werving en selectie als beleid dat aan vrouwen
de voorkeur wordt gegeven indien zij aan de functie-eisen voldoen.

3.6. Met betrekking tot de vraag of verzoekster aan de gestelde eisen
voor de betreffende functie voldeed overweegt de commissie het volgende.

3.7. Het feit dat verzoekster reeds een jaar de functie in kwestie
uitoefende en het gegeven dat zij in het bezit was van het
toelatingsexamen Sociale Academie heeft de commissie tot de overtuiging
geleid dat zij voldeed aan de in de advertentie gestelde functie-eisen
voor de functie van eerste medewerker WBO, althans beter gekwalificeerd
was dan de mannelijke kandidaat.

3.8. Dat door de selectiecommissie, optredend namens de gemeente,
unaniem is besloten om de mannelijke kandidaat voor te dragen, is voor
de oordeelsvorming van de commissie niet bepalend.

De commissie is van oordeel dat de geschiktheidscriteria (de
functie-eisen) ten aanzien van verzoekster en de mannelijke kandidaat op
verschillende wijze zijn toegepast.

Immers ook de mannelijke kandidaat voldeed bij strikte toestsing aan de
criteria, niet aan de functie-eisen.

3.9. Zij is van oordeel dat in het onderhavige geval door de gemeente
geen (optimaal) gebruik is gemaakt van de mogelijkheden die de
voorkeursbehandeling van vrouwen zoals opgenomen in de nota A’dam en Eva
biedt. Verzoeksters kwalificaties genoemd onder 3.7 en haar bereidheid
het gewenste diploma Sociale Verzekering te behalen hadden op grond van
het door de gemeente voorgestane personeelsbeleid aanleiding kunnen zijn
verzoekster in de betreffende functie te benoemen.

3.10. Dit klemt te meer nu in de betreffende Nota met betrekking tot de
selectiecriteria bij externe vacaturevervulling onder meer de volgende
aanbeveling is opgenomen:

“Een eventuele scholingsachterstand kan na indiensttreding worden
ingehaald door de mogelijkheid te scheppen om op de functie gerichte
opleidingen te volgen. Op deze wijze kan bijvoorbeeld worden bereikt,
dat iemand na indiensttreding alsnog aan een functie-eis voldoet; met
andere woorden, het is niet altijd noodzakelijk dat men bij aanvang van
het dienstverband aan alle eisen voldoet.”

3.11. De commissie betreurt het dan ook dat de gemeente in casu de
gelegenheid niet heeft aangegrepen haar emancipatorische
personeelsbeleid daadwerkelijk gestalte te geven.

4. Conclusie.

4.1. De Commissie GMV openbare dienst is van oordeel dat ten aanzien van
verzoekster door de gemeente Amsterdam in strijd is gehandeld met het
beleidsuitgangspunt van voorkeursbehandeling van vrouwen gebaseerd op
art. 3, lid 1 jo art. 5 Wet GMV en art. 1, lid 1 jo art. 1, lid 4 onder
c van de Wet GMV openbare dienst.

Rechters

A.M. Goudsmit, voorzitter; C.J.G. Olde Kater; J.W. Wesenhagen;J.J.G. Muller-Van Santen, plv. lid; M. v.d. Brink, leden; W. v.Bodegraven-Merbis, secretaris