Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 12 juni 1987

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Voogdijwijzigingsverzoek van biologische vader die het kind niet heeft
erkend niet-ontvankelijk. Voor ontvankelijkheid van een verzoek gebaseerd op
art. 1:288 BW is noodzakelijk dat tussen de vader en het kind een
familierechtelijke betrekking bestaat.

De gehuwde mevrouw Y krijgt in 1984 een kind uit een buitenhuwelijkse
relatie. Tijdens de echtscheidingsprocedure ontkent haar echtgenoot het
wettige vaderschap. De relatie van de vrouw met de biologische vader eindigt
vrij snel na de geboorte van het kind. In verband met persoonlijke problemen
van de moeder wordt het kind in juni 1985 onder toezicht gesteld. Vlak daarna
wordt de biologische vader benoemd tot toeziend- voogd.

In juli 1986 wordt het kind in een pleeggezin geplaatst. Een paar
maanden daarvoor heeft de vader de Kantonrechter Groningen verzocht hem – in
plaats van de moeder – tot voogd te benoemen over het kind. Hij baseert zijn
verzoek op art. 1:288 BW (verzoek tot voogdijwijziging van de erkenner) en op
art. 1:315 BW (verzoek tot voogdijwijziging van de toeziend voogd).

De kantonrechter oordeelt de man in zijn verzoek gebaseerd op art. 1:288
niet ontvankelijk. Het verzoek gebaseerd op art. 1:315 wordt afgewezen omdat
de situatie waarin de moeder verkeert niet van dien aard is, dat sprake is van
blijvende of tijdelijke ontstentenis van de moeder-voogdes.

De Rechtbank Groningen bekrachtigt de uitspraak van de kantonrechter. In
cassatie vecht de man alleen de niet- ontvankelijkheidsbeslissing aan.

Volledige tekst

Hoge Raad

3. Beoordeling van het middel

3.1. J, de biologische vader van een niet door hem erkend natuurlijk
kind waarover de moeder van rechtswege voogdes is, heeft de kantonrechter
verzocht hem tot voogd te benoemen. De kantonrechter heeft hem
niet-ontvankelijk verklaard ‘voorzover zijn verzoek zou zijn gebaseerd op art.
1:288 BW’. De rechtbank heeft die beschikking bekrachtigd.

Het middel strekt in hoofdzaak ten betoge dat art. 1:288 BW in het licht
van de artt. 8 en 14 EVRM aldus moet worden verstaan, dat voor de
ontvankelijkheid van het in art. 1:288 lid 1 bedoelde verzoek enkel vereist
is, dat de verzoeker daaraan een als gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan
te merken betrekking tot het natuurlijke kind ten grondslag legt en dat dus de
biologische vader, tussen wie en zijn kind een dergelijke betrekking bestaat,
in een zodanig verzoek ontvankelijk is. Dit betoog faalt.

3.2 Vooropgesteld moet worden dat krachtens de artt. 1:288 lid 1, in
verband met art. 1:221 en 222 alleen de vader tot wie een natuurlijk kind in
familierechtelijke betrekking staat de kantonrechter kan verzoeken hem tot
voogd te benoemen over dit kind. De eis van een familierechtelijke betrekking
past in het stelsel, zoals zich dat sedert de Wet van 6 febr. 1901, Stb. 62,
in wet en jurisprudentie heeft ontwikkeld, hierop neerkomende dat het gezag
over een minderjarige – of dit nu is de ouderlijke macht of de met deze
gezagsregeling op een lijn te stellen voogdij van een der ouders – in
beginsel toekomt aan de ouders of ouder tot wie het kind in familierechtelijke
betrekking staat.

Deze eis vindt haar rechtvaardiging hierin dat de familierechtelijke
betrekking enerzijds de verwachting wettigt dat de relatie tussen het kind en
de ouder duurzaam zal zijn en anderzijds waarborgt dat het gaat om gevallen
van ouderschap die voldoende scherp kunnen worden omlijnd om deze uit een
oogpunt van over het kind uit te oefenen gezag onder een noemer te brengen
zonder dat de rechtszekerheid in het gedrang komt. De beperking van de
mogelijkheid in art. 1:288 lid 1 tot een voogdijwijziging ten gunste van de
vader tot wie het kind in familierechtelijke betrekking staat – bij welke
regeling de bescherming van het belang van het kind voorop heeft gestaan –
komt niet in strijd met de bepalingen van het EVRM. In art 1:288 lid 1 gaat
het om gevallen waarin bij de beslissing ter zake van de voogdij een keus moet
worden gemaakt tussen de moeder en de – voor wat familierechtelijke
betrekking tot het kind betreft met de moeder op een lijn staande – vader. Het
EVRM dwingt niet ertoe anderen op grond van de enkele omstandigheid dat, zoals
bij de biologische vader het geval is, met het kind een als gezinsleven in de
zin van art. 8 aan te merken betrekking bestaat, op gelijke voet als de vader
tot wie het kind in familierechtelijke betrekking staat ontvankelijk te
oordelen in een voogdijverzoek als bedoeld in art. 1:288 lid 1.

De rechtbank heeft dus terecht beslist als onder 1 is weergegeven,
ongeacht de gronden van haar beslissing. Hierop stuit het middel in al zijn
onderdelen af.

4. Beslissing: de Hoge Raad verwerpt het beroep.

Rechters

Mrs. Snijders, De Groot, Bloembergen, Haak, Roelvink; A-G Moltmaker