Instantie: Hoge Raad, 12 juni 1987

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


In beginsel zijn vergoedingsrechten tussen in koude uitsluiting gehuwde
echtgenoten slechts nominaal. Uitzonderingen op grond van de eisen van
goede trouw zijn niet totaal uitgesloten.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie – verder te noemen de man – heeft bij exploot van
29 april 1983 eiseres tot cassatie – verder te noemen de vrouw – op
verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd dat
de Rechtbank de vrouw zal veroordelen om het woonhuis te Wijk aan Zee,
gemeente Beverwijk, alsmede de bijbehorende garage binnen twee dagen na
de betekening van het te dezen te wijzen vonnis te verlaten en te
ontruimen met al wie en al wat zich daarin van harentwege bevindt, met
afgifte van de sleutels aan de man. Nadat de vrouw tegen die vordering
verweer had gevoerd en in reconventie had gevorderd de man te veroordelen
om aan de vrouw te betalen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag
van ƒ 153.267,= vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf
31 mei 1983 tot aan de dag der algehele voldoening, heeft de Rechtbank bij
vonnis van 27 december 1983 in conventie de vordering toegewezen en het
meer of anders gevorderde afgewezen en in reconventie de man veroordeeeld
aan de vrouw tegen kwijting te betalen een bedrag van ƒ 39.000,=
vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 mei 1983 tot
aan de dag der algehele voldoening en het meer of anders gevorderde
afgewezen. Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam. Bij arrest van 24 juni 1985 heeft het Hof het
vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit
arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is
voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van het
bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof
ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Partijen zijn in
1958 in het huwelijk getreden, zulks onder huwelijkse voorwaarden,
inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap. Zij hebben aanvankelijk
gewoond in een aan de vrouw toebehorende woning te Krommenie (de eerste
woning). Deze woning is in 1964 verkocht voor ƒ 39.000,=. Dit bedrag is
geheel gebruikt voor de aankoop in 1964 van de tweede echtelijke woning
te Heemskerk voor een bedrag van ƒ 43.000,=, welke woning bij het
transport eigendom werd van de man die de overige ƒ 4.000,= en de
transportkosten ad ƒ 4.000,= heeft bijgedragen. Deze woning is in 1976
verkocht voor ƒ 169.000,=. In 1976 is vervolgens de derde woning van
partijen te Wijk aan Zee gekocht voor een bedrag van ƒ 220.000,= welk
bedrag werd voldaan uit de opbrengst van de tweede woning, alsmede uit een
hypothecaire geldlening van ƒ 125.000,=. Ook deze woning werd bij het
transport eigendom van de man. Het huwelijk van partijen is op 10
september 1982 door echtscheiding ontbonden. Bij het betreffende
echtscheidingsvonnis werd aan de vrouw het recht toegekend de voormalige
echtelijke woning te Wijk aan Zee nog gedurende zes maanden na de
inschrijving van dit vonnis in de registers van de burgerlijke stand te
blijven bewonen.

In de onderhavige procedure heeft de man, nadat de vrouw deze termijn had
overschreden, in eerste aanleg in conventie ontruiming gevorderd, welke
vordering door de Rechtbank is toegewezen en thans niet meer aan de orde
is. De vrouw heeft in reconventie – voor zover thans nog van belang –
betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 153.267,=, zijnde, kort
samengevat, het aandeel in de waardevermeerdering van de tweede en derde
woning, zoals zij dit heeft berekend naar hetgeen zij stelt te hebben
bijgedragen in de koopsommen die voor die woningen zijn betaald, doordat
de aankoop van de tweede woning grotendeels uit de opbrengst van de eerste
en de aankoop van de derde woning grotendeels uit de opbrengst van de
tweede is gefinancierd. De vrouw heeft haar vordering – kort samengevat
– gegrond op onverschuldigde betaling die door de man te kwader trouw zou
zijn ontvangen in de zin van art. 1398 BW, subsidiair op
ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair op de eisen van de goede
trouw die ook bij uitsluiting van elke gemeenschap door echtgenoten jegens
elkaar in acht moet worden genomen.

3.2 De rechtbank heeft de vordering op de subsidiaire grondslag van
ongerechtvaardigde verrijking voor een bedrag van ƒ 39.000,= toegewezen,
doch geoordeeld dat er geen plaats is voor toewijzing van enige vordering
ter zake van waardevermeerdering. Het door de vrouw ingestelde hoger
beroep strekte ertoe om dit laatste oordeel opnieuw aan het oordeel van
het Hof te onderwerpen. Het Hof heeft de betreffende vordering evenmin
toewijsbaar geacht. Daartegen richten zich de verschillende onderdelen van
het middel.

3.3. Voorop moet worden gesteld dat tussen echtgenoten die bij hun
huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten,
vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het
huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld
van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, 1:96
lid 2 en 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook
vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeenschap kunnen
ontstaan. Zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid,
in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de
andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente, zolang niet
aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan, en zonder verrekening van de
waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen
bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan, dit
laatste behoudens de eventuele werking van de eisen van de goede trouw,
die hierna onder 3.4. nog aan de orde komen. In dit stelsel kan een
waardevermeerdering of rente als evenbedoeld evenmin worden gevorderd door
aan die vordering, zoals de vrouw in dit geding heeft gedaan,
onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag
te leggen. Het voorgaande brengt mee dat het eerste onderdeel van het
middel betreffende de primaire grondslag van de vordering faalt en dat de
onderdelen 2-5, die zich richten tegen ’s Hofs behandeling van de
appelgrieven II, IV, V, niet tot cassatie kunnen leiden, voor zover die
behandeling door het Hof is betrokken op de subsidiaire grondslag van de
vordering, gelegen in ongerechtvaardigde verrijking. Nu onderdeel 2 daarop
geheel betrokken is, faalt dit dan ook geheel.

3.4. Tenslotte komt aan de orde de meer subsidiaire grondslag van de
vordering, gelegen in de eisen van de goede trouw. Deze grondslag is door
het Hof behandeld in verband met grief VI. De verwerping van die grief
heeft het Hof in de eerste plaats gegrond op hetgeen het Hof reeds ten
aanzien van de grieven II, IV, en V had overwogen. In dit kader behoeven
de onderdelen 3-5 van het middel derhalve behandeling. Daarbij, en bij de
behandeling van onderdeel 6, dient het volgende tot uitgangspunt te worden
genomen. Zoals hiervoor onder 3.3. is overwogen, strekt een
vergoedingsrecht als daar bedoeld in beginsel tot terugbetaling van een
gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot voor de
financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd.
Uitzonderingen op grond van de eisen van de goede trouw zijn evenwel niet
geheel uitgesloten. In het bijzonder kan, voor zover voor de onderhavige
zaak van belang, een uitzondering op haar plaats zijn in een geval waarin
de betreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijk
woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene
omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend
goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van
die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het
gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van
echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot
terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde
geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan,
dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken.

Daarbij zal het aankomen op de vraag of de betreffende onvoorziene
omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis
staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten
dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde
bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning
kan volstaan.

3.5. Onderdeel 3 klaagt er in het licht van het voorgaande terecht over
dat zonder nadere redengeving, niet begrijpelijk is waarom reeds het
enkele feit dat de vrouw in 1964 er in zou hebben toegestemd dat de
grotendeels met een geldbedrag van de vrouw gefinancierde tweede
echtelijke woning in eigendom aan de man zou worden geleverd, meebrengt
‘dat niet valt in te zien op welke grond de vrouw thans jegens de man
aanspraak kan maken boven terugbetaling van dat bedrag ook nog op
….. een aandeel in de waardevermeerdering van die ‘tweede’ woning en
daardoor in die van de ‘derde’ woning, nu geen enkel beding van die
strekking tussen hen was gemaakt’. Onderdeel 5 klaagt er voorts terecht
over dat zonder nadere redengeving niet begrijpelijk is het oordeel van
het Hof dat ‘de vrouw de mening heeft doen postvatten, dat zij
tezijnertijd geen andere aanspraak terzake van het door haar te
verschaffen bedrag zou geldend maken dan tot terugbetaling ervan’, nu dit
oordeel berust op de enkele grond dat de vrouw in 1976 bij de aankoop van
de derde woning heeft nagelaten op waardevermeerdering aanspraak te maken
of op dit punt tenminste enig voorbehoud te maken. Daarbij is – zoals het
onderdeel terecht aanstipt – van belang dat het Hof noch heeft vastgesteld
dat de man door dit enkele nalaten van de vrouw in een nadeliger positie
is geraakt, noch ook dat in 1976 tussen partijen al huwelijksmoeilijkheden
bestonden die tot het geldend maken van aanspraken of voorbehouden
aanleiding konden geven.

3.6. Uit het voorgaande vloeit voort dat ook onderdeel 6 doel treft, voor
zover het erover klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de
goede trouw die tussen (gewezen) echtgenoten betaamt, niet alleen niet
medebrengt, maar zich er ook tegen verzet dat de man na verloop van 18
jaar alsnog een vergoeding voor de bijdrage in de huisvestingskosten van
het voormalige gezin aan de vrouw zou moeten betalen in de vorm van een
aandeel in de waardevermeerdering van de ‘derde’ woning. Dit oordeel
berust immers op een rechtsopvatting die blijkens het onder 3.4.
overwogene in haar algemeenheid onjuist is. De overige klachten van dit
onderdeel falen aangezien zij berusten op feiten die in de feitelijke
instanties niet zijn ingeroepen en niet voor het eerst in cassatie aan de
orde kunnen worden gesteld. Hetzelfde geldt voor onderdeel 4, dat berust
op een voor het eerst in cassatie aan de orde gestelde feitelijke uitleg
van der partijen huwelijkse voorwaarden.

3.7. Het voorgaande brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan
blijven en dat na verwijzing de vordering op de meer subsidiaire
grondslag, uitgaande van het bestaande hoger beroep, opnieuw moet worden
bezien.

4. Beslissing: De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 24 juni 1985; verwijst de zaak naar het Gerechtshof te
‘s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing; compenseert de kosten
van het geding aldus dat elke partij de hare draagt.

Rechters

Mrs. Snijders, Van den Blink, De Groot, Hermans, Boekman; A-GBiegman-Hartogh