Instantie: Ambtenarengerecht Amsterdam, 16 april 1987

Instantie

Ambtenarengerecht Amsterdam

Samenvatting


Vrouw is na een dienstverband van negen jaar bij een instelling op
verzoek overgeplaatst naar een andere (hogere) functie. Tot dan toe waren
er in die functie alleen maar mannen werkzaam. Na een jaar wordt zij,
tijdelijk, overgeplaatst naar een lagere functie omdat zij niet goed zou
functioneren

Volgens de vrouw is dit niet juist maar heeft het te maken met het feit
dat zij de enige vrouw is op die plek

BESLISSING RECHTENVROUW: het is in het belang van meerdere vrouwen dat
met name arbeidsplaatsen die van oudsher vrijwel uitsluitend door mannen
worden bezet nu ook toegankelijk worden en blijven voor vrouwen

Afloop: in 1984 is er een spoedvoorziening gevraagd aan de
ambtenarenrechter. Deze is afgewezen omdat er geen spoedeisend belang zou
zijn. Een zeer langdurige interne bezwaarprocedure heeft niet tot resultaat
gehad dat de vrouw werd teruggeplaatst. In 1987 heeft de ambtenarenrechter
in de bodemprocedure bepaald dat er niet onzorgvuldig of discriminerend is
gehandeld. Van hoger beroep is afgezien

Jaarverslag 1984 no. 1, 1985 no. 34, 1986 no. 48, 1987 no. 11

Volledige tekst

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Klaagster is sedert 1 september 1974 werkzaam als ambtenaar in dienst
van de P.T.T., post district Amsterdam en wel aanvankelijk als
loket-ambtenaar

Per 1 september 1983 is zij benoemd tot hoofdemploye 1e klasse der
P.T.T. in verband met haar aanstelling in de functie van reserve-ambtenaar
Opsporingsdienst waarvan zij op 19 september 1983 de werkzaamheden aanving

De functie van klaagster als postdeskundige bij de postale recherche
hield in hoofdzaak in het assisteren van politie-ambtenaren bij diverse
onderzoeken

De leiding van dergelijke onderzoeken berust bij de betreffende
politie-ambtenaar. Klaagster werkte in een koppel samen met een
politie-ambtenaar

De betreffende afdeling van de postale recherche postdistrict Amsterdam
bestaat uit 8 vaste koppels, 1 reservekoppel (waarvan klaagster deel
uitmaakte), de commandant en de plaatsvervangend commandant van de
betreffende politie-ambtenaren en de chef van de postale recherche alsmede een
C.I.D.-man

Klaagster was toen de enige vrouw op dit deel van de afdeling; de
administratie van de afdeling was destijds wel geheel in handen van vrouwen

Van september 1983 tot medio februari 1984 heeft zij een koppel gevormd
met de politieman Mollers welke samenwerking echter is mislukt

Daar de factor van persoonlijke disharmonie tussen klaagster en haar
eerste koppelgenoot Mollers niet uit te sluiten was, heeft de leiding van de
afdeling postale recherche klaagster, na een extra inwerkperiode door een
collega-postdeskundige gedurende 4 weken, in een ander koppel geplaatst,
ditmaal met de politie-ambtenaar de Wit

Bij de op 11 mei 1984 opgemaakte beoordeling van klaagster over het
tijdvak 26 september 1983 tot 1 maart 1984 is vastgesteld dat de verstreken
praktijkperiode van 6 maanden te kort was geweest om klaagster op alle punten
positief te kunnen beoordelen; de beoordeling van de functievervulling in
haar geheel kwam uit op een D (=voldeed niet geheel aan de eisen)

Als een van de punten die in het beoordelingsgesprek naar voren waren
gebracht is daarbij vermeld dat de beoordeelde speciale aandacht zou moeten
schenken aan het samenwerken met anderen, waarop klaagster meedeelde deze
opmerking goed ter harte te hebben genomen en ernaar te streven daarin te
slagen

Ook de samenwerking met de nieuwe koppelgenoot de Wit bleek echter
problemen mee te brengen, reden voor deze om te klagen bij de leiding van de
postale recherche over klaagster, waarbij onder meer werd gesteld dat haar
eigenzinnige manier van optreden irritatie opwekte en dat er sprake van een
verstoorde samenwerking was

Aan klaagster werd van een en ander mededeling gedaan door de leiding
van de afdeling op 18 september 1984 waarbij haar tevens werd medegedeeld dat
er een verzoek tot overplaatsing zou worden gedaan

Vervolgens is zij, na een gesprek op 24 september 1984, met bijzonder
verlof gezonden

Op 28 september 1984 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden, ditmaal
met het plaatsvervangend hoofd Personeelsdienst P.T.T. mevrouw Philipsen, een
ABVA-vertegenwoordiger en klaagster; onder meer werd toen onderzoek naar de
overplaatsing en een nieuwe beoordeling van haar functioneren aangezegd

Ingaande 8 oktober 1984 is zij overgeplaatst naar de centrale
administratie briefpost aan de Oosterdokskade te Amsterdam, dit op de voet
van artikel 58 ARAR, krachtens welke bepaling de ambtenaaar kan worden
verplicht tijdelijke andere werkzaamheden te verrichten dan die, welke hij
gewoonlijk verricht mits die werkzaamheden hem redelijkerwijs kunnen worden
opgedragen

Inmiddels is een tweede beoordeling van klaagster over de periode van 1
maart 1984 tot 24 september 1984 geentameerd die na gesprekken op 3 en 12
oktober 1984 op 22 oktober 1984 is vastgesteld met als beoordeling van de
funktievervulling in haar geheel een E (=voldeed duidelijk niet aan de eisen)

Klaagster heeft bezwaar aangetekend tegen die beoordeling; zij ontkent
dat zij niet kan samenwerken, benadrukt dat zij kwalitatief goed werk levert,
en stelt te menen dat deze negatieve beoordeling voortvloeit uit het feit dat
zij een vrouw is

Namens klaagster is naast een door haar tegen de overplaatsing ingesteld
beroep aan de voorzitter van het Gerecht op 22 oktober 1984 verzocht bij
wijze van voorziening bij voorraad de overplaatsing ongedaan te maken, welk
verzoek door de voorzitter op 16 november 1984, nadat op 12 november 1984 een
modelinge behandeling in Raadkamer had plaatsgevonden, is afgewezen

Van de zijde van verweerder werd bij die gelegenheid gesteld, dat de
toen in geding zijnde overplaatsing een tijdelijke maatregel was in
afwachting van de afronding van interne bezwarenprocedure tegen de tweede
beoordeling van klaagster, eerst waarna een definitieve maatregel zou worden
genomen

Klaagster had op de daarvoor aangegeven wijze bezwaar gemaakt tegen haar
beoordeling over de periode van 1 maart 1984 tot 24 september 1984, doch de
beoordelingsautoriteit vond, blijkens zijn schrijven van 28 december 1984 aan
klaagster, geen gronden om van de beoordeling af te wijken, waarna klaagster
heeft verzocht de beoordeling aan het bevoegd gezag voor te leggen

De betreffende bezwarenprocedure heeft echter zeer veel tijd in beslag
genomen, onder meer door het feit dat bij herhaling door klaagster daartoe
aangezochte personen geen zitting wilde nemen in de in te stellen
bezwarencommissie, waarin klaagster ook een lid mocht aanwijzen alsmede dat de
Commissie op verzoek van klaagster met diverse betrokkene personen en haar
raadsvrouw heeft gesproken, die niet allen steeds beschikbaar waren.
Tenslotte is op 27 maart 1986 vorenbedoelde bezwarencommissie tot een advies
aan verweerder gekomen, welk advies onder meer inhield:

“Advies

“T.a.v. de uitgebrachte beoordeling als zodanig is de commissie “van
mening dat zij niet in staat is hierover een afgerond “oordeel te vellen. De
specifieke werksfeer van de afdeling “Postale Recherche, alsmede het feit dat
mw. Bakker als eerste “vrouwelijke postdeskundige op deze afdeling benoemd
werd, “vormen omstandigheden die het commissie onmogelijk maken zich “een
oordeel te vormen over de situatie waarin de beoordeling “tot stand is
gekomen

“Wel wil de commissie hierbij aantekenen dat zij overtuigd is “van de
integriteit van beoordelaar waar het gaat om diens “oordeel over de
functievervulling van mw. Bakker over de “periode dat zij werkzaam was bij de
Postale Recherche

“De commissie heeft daarnaast vast moeten stellen dat mw. “Bakker
ondanks haar goede wil en inzet niet bereikt heeft een “voor haar werk
absoluut noodzakelijke goede samenwerking met “de haar toegewezen
politie-ambtenaren op te bouwen en in “stand te houden. Gegeven deze feiten
kan de commissie “instemmen met de door het bevoegd gezag in overleg met mw.
“Bakker genomen beslissing tot definitieve verplaatsing naar “een
gelijkwaardige functie binnen het postdistrict

“Gelet op deze beslissing van het bevoegd gezag acht de “commissie het
gewenst dat in het kader van een naar haar “opvatting volledige
conflictoplossing de aangevochten “beoordeling nietig wordt verklaard

“Wellicht ten overvloede tekent de commissie hierbij aan dat het “laten
opstellen van een nieuwe beoordeling gelet hetgeen door “de commissie in haar
advies is overwogen geen doel heeft en “derhalve achterwege zou moeten
blijven .”

Bij besluit van 6 mei 1986 heeft verweerder aan klaagster meegedeeld dat
door hem de beoordeling, die over de periode van 1 maart 1984 tot 24
september 1984 ten aanzien van haar functievervulling is opgemaakt,
ongewijzigd wordt vastgesteld, waarbij verweerder het volgende heeft
overwogen:

“Het advies d.d 27 maart 1986, uitgebracht door de commissie “ingesteld
in het kader van de Regeling Adviescommissie voor de “bezwaren-procedure bij
de beoordeling van de functie-“vervulling, geeft mij geen aanleiding de
opgemaakte “beoordeling te herzien. De commissie heeft zich zelf niet in
“staat geacht een inhoudelijk afgerond oordeel over de “uitgebrachte
beoordeling te vellen. Dit zo zijnde meen ik dat “zij zich van een advies om
de beoordeling nietig te verklaren “had dienen te onthouden, nog afgezien van
het feit dat “nietigverklaring niet tot mijn bevoegdheden behoort

“Ook uit de overige mij ter beschikking staande gegevens, “waaronder met
name de verslagen en rapportage uitgebracht door “mevrouw Helder alsmede de
rapportage van de “beoordelingsautoriteit, is mij niets gebleken van
“omstandigheden die aanpassing van de beoordeling “rechtvaardigen

Namens klaagster is tegen dit besluit tijdig beroep ingesteld, waarbij
met name het volgende is aangevoerd:

“Mw. Bakker is het niet eens met de beslissing van de PTT te “Amsterdam
wat betreft de over haar uitgebrachte beoordeling “over de periode 1 maart
1984 tot 24 september 1984 ongewijzigd “vast te stellen nu de adviescommissie
die op grond van de “Regeling Adviescommissie voor de bezwaren-procedure voor
de “beoordeling van de functievervulling is ingesteld, de directie “van de PTT
geadviseerd heeft de gegeven beoordeling nietig te “verklaren. Ten onrechte
stelt de PTT-directie dat haar niet “gebleken is van omstandigheden die
aanpassing van de “beoordeling rechtvaardigen. Uit het gegeven advies
waarvan “hier een afschrift is bijgevoegd, blijkt dat er in casu sprake “was
van bijzondere omstandigheden, namelijk van een vrouw die “als eerste
vrouwelijke post-deskundige aan een uit in “hoofdzaak mannen bestaand team
werd toegevoegd en die “onvoldoende werd ingewerkt voor haar zware functie.
De “commissie komt o.a. tot de conclusie dat het moment waarop en “de
omstandigheden waaronder de beoordeling is vastgesteld tot “een uiterst
betreurenswaardige en volstrekt nodeloze escalatie “van het geschil heeft
geleid

” “Door zonder nadere motivering, althans onvoldoende gemotiveerd “af te
wijken van het advies van de commissie, handelt de PTT “in strijd met de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur “met name in strijd met het
zorgvuldigheidsbeginsel en het “motiveringsbeginsel

“Ik verzoek u dan ook de beslissing van de PTT-directie van 6-“5-“1986
te vernietigen en te bepalen dat de PTT-directie een “nieuwe beslissing neemt
met inachtneming van uw uitspraak .”

Inmiddels was klaagster, na overleg tussen verweerder en klaagster en
haar raadsvrouw, per 15 augustus 1985 overgeplaatst naar de afdeling
Organisatie, Onderzoek en Ontwikkeling, waar zij overeenkomstig het
salarisniveau dat zij bij de Opsporingsdienst had (schaal 7) tewerkgesteld
werd in de functie van assistent-organisatie-analist

Naar aanleiding van de resultaten van de beoordeling van klaagster in
die laatste functie over de periode van 1 augustus 1985 tot 15 juli 1986 is
klaagster in oktober 1986 in een taak op niveau 6 geplaatst, tegen de
aanzegging waarvan klaagster aanvankelijk wederom in beroep is gekomen bij
het Gerecht, welk beroep zij nadien echter heeft ingetrokken

Volgens haar raadsvrouw was de eerdere functie op de afdeling
Organisatie voor klaagster te hoog gegrepen; volgens de gemachtigde van
verweerder deden zich hier dezelfde problemen met betrekking tot samenwerking
en werken in teamverband voor als bij de Opsporingsdienst, hoewel klaagster
ditmaal een afzonderlijke begeleiding door een vrouw heeft gekregen

Desgevraagd heeft klaagsters raadsvrouw aan de voorzitter van het
Gerecht te kennen gegeven dat weliswaar door het akkoord gaan met de
definitieve overplaatsing naar de afdeling Organisatie de mogelijkheid tot
terugplaatsing van klaagster naar de Opsporingsdienst was uitgesloten, doch
dat toch het beroep tegen het eerste besluit tot tijdelijke overplaatsing per
8 oktober 1984 bij het Gerecht bleef gehandhaafd

Zij verzoekt het Gerecht in een declaratoir vonnis de voorlopige
overplaatsing van klaagster ingaande 8 oktober 1984 in strijd met de wet en
de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te verklaren en vast te stellen
dat klaagsters periodieke salarisverhoging ingaande 1 maart 1985 zal worden
uitbetaald, nu deze haar thans niet is gegeven in verband met de voorlopige
overplaatsing

Tenslotte heeft klaagster op 16 augustus 1985 het klaagschrift aldus
aangevuld dat zij verzoekt verweerder te veroordelen tot uitbetaling van een
maandelijkse auto-onkostenvergoeding, welke klaagster gemiddeld per maand zou
hebben ontvangen wanneer zij nog haar werk als postdeskundige had kunnen
doen, berekend over de periode 8 oktober 1984 tot 15 augustus 1985

Ter terechtzitting is namens klaagster nog aangevoerd dat
nietig-verklaring van het besluit tot haar tijdelijke overplaatsing ook een
rehabilitatie voor klaagster betekent

Tevens is een specificatie van klaagsters autokosten vanaf de datum van
overplaatsing tot 1 augustus 1985 overgelegd ter zitting

De beide beroepen zijn behandeld ter terechtzitting van het Gerecht op
25 maart 1987, alwaar klaagster in persoon is verschenen, bijgestaan door Mr.
G. van Driem, advocaat te Amsterdam, als haar raadsvrouw

Verweerder heeft zich aldaar in beide gedingen doen vertegenwoordigen
door Mr. H.J. Vissers, chef Arbeidsvoorwaarden Rechtspositieregelingen
Personeel bij het postdistrict Amsterdam, die als getuige had meegebracht
P.L. Hendriks, wonende te Middenbeemster, chef Opsporingsdienst van het
postdistrict Amsterdam

II Bewijsmiddelen

De gedingstukken, waaronder die betreffende de eerder gevraagde
voorzieningen bij voorraad, alsmede het verhandelde ter terechtzitting van 25
maart 1987 als ook het verhandelde in Raadkamer op 12 november 1984

III Overwegingen

Klaagster is ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet 1929 (hierna te
noemen AW) en is door verweerders besluiten van begin oktober 1984 en 6 mei
1986, welke tegen haar persoonlijk als ambtenaar zijn genomen, rechtstreeks
in haar belang getroffen

Nu ook overigens van beletselen daartegen niet is gebleken kan zij in
haar beroep worden ontvangen

Het Gerecht dient thans te beoordelen of de bestreden besluiten kunnen
worden aangetast op een der gronden genoemd in artikel 58 van de AW

Allereerst zal het Gerecht zich buigen over het besluit van 6 mei 1986,
gezien de consequenties van de beoordeling daarvan voor de oordeelsvorming
ten aanzien van het besluit tot tijdelijke overplaatsing

Ten aanzien van verweerders besluit om de beoordeling van klaagster over
de periode 1 maart tot 24 september 1984, die van de 11 beoordelingspunten
slechts op 3 punten op voldoende uitkwam en met name op de punten:
samenwerken met anderen en gegevens begrijpen/situaties doorzien een E-score
voor klaagster opleverde, ongewijzigd (op een E-score als eindtotaal) vast te
stellen, overweegt het Gerecht het navolgende

Uit de voorhanden gegevens blijkt, dat de bezwarenprocedure tegen een
beoordeling, zoals deze is vervat in de regeling voor het beoordelen van de
functievervulling PTT 1973 (hierna te noemen RBF PTT 1973) een uitvoerige
procedure inhoudt met hoor en wederhoor van beoordeelde zijn zienswijze naar
voren te brengen bij een bezwarencommissie, waarin de beoordeelde een lid mag
aanwijzen, van welke commissie het bevoegde gezag advies inwint alvorens de
beoordeling vast te stellen

In casu heeft deze bezwarencommissie onder meer geconcludeerd, dat zij
niet om staat was een afgerond oordeel over de uitgebrachte beoordeling als
zodanig te vellen en heeft vervolgens tot nietigverklaring (kennelijk is
bedoeld: vervallenverklaring) van de beoordeling, zonder nieuwe beoordeling,
geadviseerd

Het bevoegd gezag heeft blijkens artikel 8 van het RBF PTT 1973 de
mogelijkheid een beoordeling vervallen te verklaren onder bepaling, dat een
nieuwe beoordeling wordt opgemaakt over een ander tijdvak. In klaagsters
geval was door de inmiddels geschiede definitieve overplaatsing naar de
afdeling Organisatie een nieuwe beoordeling over een ander tijdvak in geen
geval meer mogelijk

Tevens zij hierbij aangetekend, dat volgens de jurisprudentie voor een
advies tot vervallenverklaring van een beoordeling slechts in
uitzonderingsgevallen plaats is, ook omdat daarmede een materiele beslissing
over het geschil wordt vermeden

Zulks een beslissing was in klaagsters geval echter wel geboden, naar
verweerders gemachtigde ter terechtzitting heeft verklaard, nu klaagster
bezwaar bleef houden tegen de met de negatieve beoordeling samenhangende
tijdelijke overplaatsing

Verweerder heeft ten aanzien van klaagster besloten het advies van de
Bezwarencommissie niet te volgen, onder overweging dat de Bezwarencommissie
zich van een advies om de beoordeling nietig te verklaren, had dienen te
onthouden, nu deze zichzelf niet in staat heeft geacht een inhoudelijk
afgerond oordeel over de uitgebrachte beoordeling te vellen, waarmede
verweerder kennelijk heeft willen stellen, dat het betreffende advies
onvoldoende gemotiveerd was, welke zienswijze het Gerecht kan delen

Vervolgens heeft verweerder de beoordeling ongewijzigd vastgesteld,
gelet op de voorhanden gegevens, waaronder met name de verslagen en
rapportage uitgebracht door de medewerkster van verweerders afdeling
Personeelszaken en Loopbaanplanning J. Helder alsmede de rapportage van de
beoordelingsautoriteit

In een van die verslagen, getiteld: “Zienswijze op de beoordeling van
S.D. Bakker in de functie van postdeskundige” komt genoemde medewerkster tot
de volgende samenvatting:

“De wijze waarop e.e.a. is verlopen verdient m.i. procedureel “niet de
schoonheidsprijs

“De ongeschiktheid van Bakker voor de functie van “postdeskundige is
middels de beoordeling en de toelichting “daarop redelijk goed duidelijk
gemaakt

“Het begeleidingsaspekt is door het werken in koppelverband “wat in de
verdrukking gekomen. Bakker heeft uit eigen beweging “echter nooit aan de
bel getrokken

“In haar toelichting geeft ze aan dat ze in de toekomst (na
“terugplaatsing in haar functie van postdeskundige) wel “begeleiding wenst
van een V&T’er

“De door Bakker geuitte bezwaren en de toelichting daarop zijn “m.i.
niet steekhoudend genoeg om het door de OD geschapen “beeld te veranderen

“De beoordeling is een weergave van dat beeld

“Of de wijze waarop de “kruisjes zijn ingevuld” juist is (D of “E), is
voor mij moeilijk te beoordelen

“In ieder geval geven ze weer dat Bakker niet aan de gestelde “eisen
voldoet

“Tegen deze achtergrond ben ik van mening dat de beoordeling “een
redelijk juiste weergave is van Bakkers functioneren als “postdeskundige en
dat de mankementen in haar functievervulling “redelijk goed met argumenten
zijn onderbouwd .” Deze zienswijze wordt blijkens andere gedingstukken door
de beoordelingsautoriteit onderschreven

Uit verklaringen van klaagsters toenmalige chef Hendriks komt naar
voren, dat in klaagsters onvermogen tot samenwerking, een belangrijk vereiste
bij het werken in “koppels” op deze afdeling van de postale recherche, het
zwaartepunt van het disfunctioneren van klaagster was gelegen

Tenslotte stelt de Bezwarencommissie in zijn advies overtuigd te zijn
van de integriteit van de beoordelaar, waar het gaat om diens oordeel over de
functievervulling van klaagster over de periode, waarin zij werkzaam was bij
de postale recherche en merkt vervolgens op te hebben moeten vaststellen, dat
klaagster, ondanks haar goede wil en inzet niet bereikt heeft een voor haar
werk absoluut noodzakelijke goede samenwerking met de haar toegewezen
politie-ambtenaren op te bouwen en in stand te houden (redenen ook waarom de
commissie uitdrukkelijk instemde met de beslissing tot definitieve
overplaatsing van klaagster naar een gelijkwaardige functie binnen het
postdistrict!

Beziet men nu bovenstaande standpunten in samenhang met de overige over
klaagsters functioneren bij de postale recherche beschikbare gegevens, dan
kan slechts worden geconcludeerd dat de gegeven waarderingen (met als
eindoordeel een E-score inhoudend: “Voldeed duidelijk niet aan de eisen”)
zeker niet op onvoldoende gronden berusten en dat verweerders besluit tot
ongewijzigde vaststelling van deze beoordeling de rechterlijke toetsing
alleszins kan doorstaan

Nu ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit betreffende
de beoordeling kan worden aangetast op een der gronden als vervat in artikel
58 lid 1 van de AW moet het beroep tegen dit besluit ongegrond worden
verklaard

Vervolgens moet het Gerecht het besluit uit begin oktober 1984 tot
tijdelijke overplaatsing van klaagster naar de centrale administratie
briefpost beoordelen, welke overplaatsing geschiedde met toepassing van
artikel 58 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna te noemen: ARAR)

De voorzitter van het Gerecht heeft in de uitspraak bij voorraad d.d. 16
november 1984 reeds overwogen, dat niet aannemelijk is geworden, dat de
betreffende tijdelijke administratieve werkzaamheden klaagster redelijkerwijs
niet zouden zijn op te dragen, welk oordeel het Gerecht overneemt

Weliswaar heeft de tijdelijke tewerkstelling langer geduurd dan
aanvankelijk bedoeld en voorzien, doch dit is niet in overwegende mate aan
verweerder te wijten doch vloeit in niet mindere mate voort uit bij klaagster
gelegen factoren, zodat het Gerecht in de lange duur van de tijdelijke
overplaatsing geen grond acht gelegen om tot nietigverklaring van het
overplaatsingsbesluit te oordelen, zoals klaagsters raadsvrouw kennelijk
beoogt te vorderen, aan welke nietigverklaring zij tevens een schade
vergoeding wenst te koppelen

Overigens is het Gerecht, anders dan verweerders gemachtigde ter
terechtzitting heeft gesteld, van oordeel, dat klaagster, hoewel
terugplaatsing naar de afdeling Organisatie welke met instemming van
klaagster is geschied, niet meer mogelijk is, wel degelijk belang heeft bij
een uitspraak van het Gerecht over dit besluit tot tijdelijke overplaatsing,
reeds gezien de door haar over de autokostenvergoeding en de niet toegekende
periodieke salarisverhoging per 1 maart 1985 ingediende vorderingen, zodat
zij in haar beroep kan worden ontvangen

Het Gerecht overweegt voorts met betrekking tot evengenoemde besluit,
dat, zeker gelet op de in oktober 1984 vastgestelde beoordeling van klaagster
(die nadien in dezelfde negatieve zin ongewijzigd op alle punten door
verweerder bij diens besluit van 6 mei 1986 is vastgesteld), de daaraan
voorafgegane eerste beoordeling van klaagster in de functie bij de postale
recherche met een D-score, derhalve evenmin voldoende, alsmede de problemen,
die klaagsters functioneren bij de postale recherche met name in de gestrande
samenwerking met twee verschillende koppelgenoten met zich had gebracht,
verweerder in redelijkheid kon doen besluiten gebruik te maken van de hem in
artikel 58 van het ARAR gegeven mogelijkheid tot tijdelijke overplaatsing van
klaagster, zulks temeer daar door het weigeren van alle politie-ambtenaren
van de postale recherche om met klaagster samen te werken klaagsters positie
op die afdeling onhoudbaar was geworden

Van klaagsters zijde is bij herhaling benadrukt, dat zij als eerste
vrouw bij deze ‘mannen’-afdeling geen faire kans heeft gehad, onvoldoende is
ingewerkt en in het geheel niet is begeleid ondanks haar uitzonderingspositie
als vrouw, terwijl voorts door haar wordt gewezen op discriminerende
opmerkingen en gedrag van de zijde van haar mannelijke collega’s

In al hetgeen daarover door en namens klaagster is aangevoerd heeft het
Gerecht echter geen aanleiding gevonden om tot gegrondheid van klaagsters
stellingen op dit punt te kunnen geraken

Het Gerecht merkt hierover nog op de indruk te hebben dat de oorzaak van
de mislukte samenwerking veeleer in klaagster persoon en karakterstructuur is
gelegen, die haar voor zo’n ‘voortrekkersfunctie’ op emancipatiegebied minder
geschikt doen zijn. Het valt in dit verband ook op, dat klaagster bij
herhaling aandringt op speciale en extra begeleiding in een nieuwe functie in
verband met haar vrouw-zijn, hetgeen naar het oordeel van het Gerecht juist
niet gaat in het kader van een gelijke behandeling van vrouwen en mannen

Ook de omstandigheid dat thans 2 vrouwen werkzaam zijn op de betreffende
afdeling in een functie, zoals klaagster die destijds bekleedde, zonder dat
Ä
problemen in de samenwerkingssfeer of anderszins is gebleken kan niet
alleen worden verklaard door het feit, dat zij ongeveer tegelijkertijd op
deze afdeling kwamen te werken

Bovendien is ter terechtzitting nog naar voren gekomen, dat de tot deze
afdeling behorende administratie, die in een aangrenzende kamer is
gehuisvest, destijds uitsluitend uit vrouwen bestond (thans zijn daar ook 2
mannen werkzaam) met wie de overige leden van de afdelingen frequent contact
plegen te hebben zodat de positie van klaagster als vrouw op deze afdeling
toch iets minder uitzonderlijk was dan klaagsters stellingen zouden doen
vermoeden

Het Gerecht heeft voorts, ondanks klaagsters tegengestelde bewering,
geen reden te twijfelen aan de stellige verklaring van klaagsters toenmalige
chef Hendriks, dat hij -zij het niet in de vorm van een, toen ook nog niet
bestaand, geconstructureerd functioneringsgesprek- herhaaldelijk met
klaagster heeft gesproken over de problemen, die haar functioneren op deze
afdeling opriep

Het past echter in het beeld van klaagster, zoals dit uit alles naar
voren komt, dat zij deze op- en aanmerkingen van haar chef niet als zodanig
heeft herkend

Alles bijeengenomen kan ook het besluit tot tijdelijke overplaatsing
niet worden aangetast op een der gronden vermeld in artikel 58 lid 1 van de
AW, zodat ook dit beroep ongegrond moet worden verklaard

Voorts acht het Gerecht, reeds gezien evenvermeld oordeel, geen plaats
voor toewijzing van klaagsters vordering ten aanzien van de
autokostenvergoeding, die zij genoot ten tijde van haar functioneren bij de
postale recherche

Ten overvloede wordt overwogen, dat niet is gebleken dat klaagster
verplicht is een nieuwe auto aan te schaffen, toen zij bij de postale
recherche ging werken. Zij diende, aldus verweerders gemachtigde, slechts
bereid te zijn de auto, die zij toen bezat, voor dienstzaken te gebruiken,
waarvoor dan een bepaalde kostenvergoeding wordt verstrekt. De extra kosten,
die door de aanschaf van een andere auto met financiering door klaagster
waren gemaakt, vloeiden dan ook niet voort uit haar aanstelling bij de
postale recherche zodat ook niet valt in te zien waarom verweerder na het
einde van haar werk aldaar door de tijdelijke overplaatsing de
autokostenvergoeding zou moeten doorbetalen. Bovendien zij er nog op gewezen
dat door de tijdelijke overplaatsing de autokosten ook lager waren geworden
nu het werk-gebruik was weggevallen. Voor een toewijzing van klaagsters
vordering op dit punt is te minder aanleiding nu zij blijkens haar verklaring
ter terechtzitting ook nadien deze, naar haar zeggen toch zo kostbare, auto
heeft behouden

Naar aanleiding van een desbetreffende opmerking van klaagsters
gemachtigde merkt het Gerecht overigens op dat uit het procesverbaal van de
Raadkamer-behandeling op 12 november 1984 op geen enkele wijze blijkt van een
zijdens verweerder gedane toezegging op dit punt van de autokostenvergoeding

Tenslotte moet het Gerecht nog oordelen over de vordering tot toekenning
per 1 maart 1985 van een salarisperiodiek, waarop klaagster stelt bij
voortzetting van haar werk bij de postale recherche aanspraak te hebben gehad

Met verweerder is het Gerecht van oordeel dat, nu het bestreden besluit
hierover niet handelt, klaagster in haar betreffende vordering
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard

Ten overvloede zij opgemerkt dat, nu uit de beoordeling duidelijk blijkt
van een beneden de maat-functioneren van klaagster en het in zo’n geval
bestendig beleid is van verweerder op grond van artikel 9 van B.B.R.A. geen
periodieke salarisverhoging toe te kennen, klaagster geen aanspraak op een
periodiek kan maken

Al het vorenoverwogene leidt tot de volgende uitspraak

IV Beslissing

Het Ambtenarengerecht te Amsterdam, rechtdoende, verklaart het beroep
tegen de genoemde besluiten van verweerder ongegrond en verklaart dit beroep,
voorzover dit gericht is tegen het niet-toekennen van een periodieke
salarisverhoging per 1 maart 1985, niet-ontvankelijk

Rechters

Mr. I.A. van Berkel, als voorzitter, mr. A.J. Haakman en A. Visser,leden, in tegenwoordigheid van E. L. Koenders, als griffier