Instantie: Raad van Beroep Arnhem, 19 februari 1987

Instantie

Raad van Beroep Arnhem

Samenvatting


Aanpassing van de WWV aan de EG-richtlijn met betrekking tot de gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid.

Het kostwinnersvereiste in de WWV werd per 23 december 1984 afgeschaft,
behalve voor vrouwen die werkloos werden en de maximum WW-termijn bereikten
voor 23 december 1984. Het overgangsrecht bevatte hiermee discriminatie op
grond van het kostwinnersvereiste.

De Raad van Beroep bepaalt dat aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen ter prejudiciele beslissing de volgende vragen worden
voorgelegd:

1) Laat richtlijn nr. 79/7 EEG aan de Lid-Staten de beoordelingsvrijheid
om in de wet die strekt tot de tenuitvoerlegging van de richtlijn, een
overgangsbepaling op te nemen op grond waarvan een kostwinnersvereiste ook na
23 december 1984 blijft gelden voor de gehuwde vrouw die voor 23 december 1984
werkloos is geworden?

2) Is het verlenen van terugwerkende kracht aan een overgangsbepaling,
zoals genoemd in vraag 1, tot het tijdstip waarop de in artikel 8 lid 1 van de
richtlijn genoemde termijn is verstreken, verenigbaar met die richtlijn?

Volledige tekst

ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Met betrekking tot klaagster I.

Nadat zij gedurende de periode van 30 december 1968 tot en met 30
november 1983 in dienstbetrekking werkzaam was geweest, ontving klaagster I
een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (WW) tot en met 31 mei 1984. Op 14
mei 1984 diende klaagster I een aanvraag in voor een uitkering krachtens de
Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV).

De aanvraag werd bij beschikking van 28 juni 1984 door verweerder I op
grond van artikel 13 lid 1 sub 1 van de WWV afgewezen. Een hernieuwde aanvraag
d.d. 24 december 1984 werd eveneens afgewezen, bij besluit van 5 februari
1985. Dit besluit luidt onder meer als volgt:

“Op uw aanvraag van 24 december 1984 om uitkering krachtens de Wet
Werkloosheidsvoorziening (WWV) is door het college van Burgemeester en
Wethouders als volgt beslist:

Uw aanvraag wordt afgewezen, daar u niet voldoet aan de
mede-kostwinnerseis (zie tevens de beschikking d.d. 28 juni 1984).”

Met betrekking tot klaagster II.

Nadat zij gedurende het tijdvak 15 juni 1981 tot en met 31 december 1981
in dienstbetrekking werkzaam was geweest, ontving klaagster II tot en met 29
november 1984 uitkeringen krachtens de Werkloosheidswet(WW), Ziektewet (ZW) en
de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Op 19 november 1984
diende klaagster II een aanvraag in voor een uitkering krachtens de WWV,
waarover met een beroep op artikel 13 lid 1 sub 1 van de WWV bij beslissing
van 30 mei 1985 negatief werd beslist, welke beslissing onder meer luidt als
volgt:

“Op uw aanvraag van 19 november 1984 om uitkering krachtens de Wet
Werkloosheidsvoorziening (WWV) is door het college van burgemeester en
wethouders afwijzend beslist op grond van artikel 13 lid 1 sub 1 WWV.

U voldoet niet aan de eis om als gehuwde vrouw te worden aangemerkt als
mede-kostwinster in de zin van de wet.

Om aan deze eis te voldoen, moet u, in uw geval, in het jaar
voorafgaande aan de eerste dag van uw werkloosheid tenminste 50% van het
arbeidsinkomen van uw echtgenoot over datzelfde jaar hebben verdiend.

Uw echtgenoot verdiende gemiddeld ƒ 2.395,70 per maand. U had derhalve
50% van ƒ 2.395,70, dat is ƒ 1.197,85 moeten verdienen.

U verdiende echter ƒ 1.080,59 per maand.”

Bij schrijven van 21 februari 1986 heeft verweerder I de
bezwaarschriften van klaagster I en II ongegrond verklaard.

Met betrekking tot klaagster III.

Nadat zij gedurende de periode van 9 november 1970 tot en met 27
november 1982 in dienstbetrekking werkzaam was geweest, ontving klaagster III
tot en met 17 augustus 1983 een uitkering krachtens de WW. Klaagster vroeg in
augustus 1983 een uitkering aan krachtens de WWV, welke op grond van artikel
13 lid 1 sub 1 van de WWV werd afgewezen. Op 26 mei 1986 vroeg klaagster
opnieuw een uitkering krachtens de WWV aan.

Bij beschikking op 17 juni 1986 werd deze aanvraag door verweerder II
afgewezen. Verweerder heeft klaagster bij schrijven van 5 augustus 1986 in
kennis gesteld van de navolgende beslissing op het bezwaarschrift.

“Burgemeester en wethouders van bovengenoemde gemeente, gezien: het
door/namens mevrouw H.G.W. Laar-Vreeman ingediende bezwaarschrift d.d. 25 juni
1986 tegen de beschikking d.d. 17 juni 1986 nr. 2515, waarin de beslissing
werd medegedeeld op de aanvraag d.d 26 mei 1986 om uitkering ingevolge de Wet
Werkloosheidsvoorziening; gelet op: het advies van de Commissie
Werkloosheidsvoorzienig d.d. 24 juli 1986

gehoord: de mondelinge toelichting van mevrouw H.G.W. Laar-Vreeman
overwegende dat:

– door mevrouw Laar in eerste instantie ingaande 18 augustus 1983 een
beroep werd gedaan op de Wet Werkloosheidsvoorziening;

– de onderhavige aanvraag indertijd werd afgewezen op grond van het niet
kunnen voldoen aan de kostwinnersbepalingen als gesteld in artikel 13, eerste
lid onder 1 van de wet;

– door mevrouw op 26 mei 1986 andermaal, gebaseerd op hetzelfde
arbeidsverleden als in 1983, een beroep op de wet werd gedaan omdat haar ter
ore was gekomen dat het bewuste artikel uit de wet verdwenen is en zij in de
veronderstelling verkeerde nu wel voor een uitkering in aanmerking te kunnen
komen;

– dat echter bij de wijziging van de Wet Werkloosheidsvoorziening met
betrekking tot artikel 13, eerste lid onder 1, 23 december 1984 als ultime
datum is gesteld voor een eventuele terugwerkende kracht;

– dat de datum van ingang van de werkloosheid van mevrouw, alsook de
datum waarop zij voor het eerst aangewezen raakte op een uitkering ingevolge
de Wet Werkloosheidsvoorziening, gelegen is voor eerdergenoemde 23 december
1984;

– gesteld dient te worden dat het eventuele recht dient te worden
bepaald aan de hand van de indertijd geldende wettekst en deze aanleiding gaf
tot afwijzing van de aanvraag;

– de uitspraak van de Raad van Beroep in ‘s-Hertogenbosch in een
soortgelijke situatie inhoudende dat ook uitkering zou moeten worden verstrekt
indien het recht daarop voor 23 december 1984 is ontstaan, niet kan worden
onderschreven.

besluiten: het bezwaarschrift ongegrond te verklaren en de bestreden
beslissing onverkort te handhaven.”.

Klaagsters I, II en III hebben beroep ingesteld tegen voornoemde
belsissingen.

In de klaagschriften werd onder meer gesteld dat de bestreden
beslissingen strijdig waren met artikel 4 lid 1 van richtlijn nr. 79/7 van de
Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978 betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. In dit verband werd
aan de Raad van Beroep te Arnhem verzocht een prejudiciele vraag voor te
leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen betreffende de
toelaatbaarheid van artII onderdeel A van de Wet nadere wijziging WWV van 24
april 1985, Staatsblad 230.

De gedingen zijn behandeld ter terechtzitting van de Raad van Beroep op
29 januari 1987.

OVERWEGINGEN

De Raad van Beroep heeft beslist dat in de onderhavige zaken de
procedure van artikel 177 van het EEG Verdrag gevolgd dient te worden en dat
enige vragen ter prejudiciele beslissing aan het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschap voorgelegd dienen te worden. Daartoe is het volgende
overwogen.

In artikel 8 van de richtlijn nr. 79/9 EEG betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (verder te noemen: de
richtlijn) is bepaald dat binnen een termijn van zes jaar volgende op de
kennisgeving van die richtlijn de Lid-Staten de nodige wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om aan de richtlijn te
voldoen. Deze termijn van zes jaar liep op 23 december 1984 af. De Nederlandse
Staat bleef in gebreke om voor het genoemde tijdstip te komen tot aanpassing
van de WWV aan de richtlijn, aangezien artikel 13 lid 1 sub 1 van de WWV, niet
in overeenstemming was met het in artikel 4 van de richtlijn uitgedrukte
beginsel van gelijke behandeling. Dit artikellid luidde als volgt: “geen recht
op uitkering heeft de werknemer die………. gehuwde vrouw zijnde, niet
ingevolge door Onze minister, de centrale commissie gehoord, te stellen
regelen als kostwinner wordt aangemerkt noch duurzaam gescheiden van haar
echtgenoot leeft;”

In het geding, dat door de Federatie Nederlandse Vakbeweging was
aangespannen tegen de Staat der Nederlanden teneinde te doen vaststellen dat
de Staat onrechtmatig handelde door vast te houden aan de toepassing van
artikel 13 lid 1 sub 1 van de WWV na 23 december 1984, legde het Gerechtshof
te ‘s-Gravenhage een aantal prejudiciele vragen voor aan het Hof van Justitie
betreffende de rechtstreekse werking van artikel 4 van de richtlijn sedert 23
december 1984

In het arrest van 24 december 1986, verklaarde het Hof van Justitie
terzake voor recht:

1) Zolang aan de richtlijn geen uitvoering was gegeven, kon artikel 4,
lid 1, van richtlijn nr. 79/7 van de Raad van 19 december 1978, dat iedere
discriminatie op grond van geslacht op het gebied van de sociale zekerheid
verbiedt, vanaf 23 december 1984 worden ingeroepen om de toepassing van iedere
met artikel 4, lid 1, strijdige nationale bepaling te beletten. Bij ontbreken
van maatregelen ter uitvoering van genoemd artikel hebben vrouwen recht op
dezelfde behandeling en op toepassing van dezelfde regeling als mannen die in
een gelijke situatie verkeren, waarbij die regeling, zolang aan genoemde
richtlijn geen uitvoering is gegeven, het enig bruikbare referentiekader
blijft.

2) Een Lid-Staat kan zich niet beroepen op zijn beoordelingsvrijheid bij
de keuze van de middelen voor de tenuitvoerlegging van het in richtlijn nr.
79/7 neergelegde beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de sociale
zekerheid, om iedere werking te ontzeggen aan artikel 4, lid 1, dat zich ertoe
leent in rechte te worden ingeroepen ook al is de richtlijn in haar geheel nog
niet ten uitvoer gelegd”

Inmiddels was op 1 mei 1985 met terugwerkende kracht tot 23 december
1984 in werking getreden de Wet van 24 april 1985, Staatsblad 230. Op grond
van artikel I onderdeel 7 van deze wet kwam het genoemde kostwinnersvereiste
van artikel 13 lid 1 sub 1 van de WWV te vervallen. Artikel II onderdeel A van
de wet bepaalde daarnaast:

“De wijziging van artikel I, onderdeel A, is niet van toepassing op de
werknemer, die werkloos is geworden met ingang van een dag gelegen voor 23
december 1984, tenzij hij op die datum in het genot was van een uitkering
ingevolge de WW (Staatsblad 1967, 421) of van een uitkering bij werkloosheid
ingevolge een regeling welke geldt voor personen, wier arbeidsverhouding
ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onder a en b van de WW niet
als dienstbetrekking wordt beschouwd.”

Artikel II onderdeel A bevat derhalve een bepaling van overgangsrecht,
die tot gevolg heeft dat de gehuwde vrouw, die voor 23 december 1984 werkloos
is geworden, ook na 23 december 1984 niet in aanmerking komt voor een
uitkering, indien zij niet voldoet aan het kostwinnersvereiste.

De Nederlandse wetgever heeft op grond van budgettaire overwegingen bij
de tenuitvoerlegging van de richtlijn gekozen voor een overgangsrechtelijk
systeem waarbij de non-discriminatoire bepaling in beginsel slechts toepassing
vindt, indien de gebeurtenis waaraan het recht op uitkering wordt verbonden
(in casu het intreden van werkloosheid) heeft plaatsgevonden na 23 december
1984.

Voor de Raad van Beroep rijst in dit verband de vraag hoe artikel 4,
juncto artikel 8 van de richtlijn dienen te worden uitgelegd. Met name is
daarbij de vraag of deze bepalingen een Lid-Staat de vrijheid laten ongelijke
behandeling na 23 december 1984 te laten voortbestaan, als deze samenhangt met
het feit dat de gebeurtenis die is vereist voor het ontstaan van het recht op
uitkering, voor genoemde datum heeft plaatsgevonden. Bovendien is het de vraag
of de Staat de vrijheid toekomt aan de betreffende wet terugwerkende kracht te
verlenen tot het ijdstip waarop de in artikel 8 lid 1 van de richtlijn
genoemde termijn is verstreken.

Deze overwegingen hebben de Raad van Beroep doen besluiten de hieronder
vermelde prejudiciele vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen.

BESLISSING

De Raad van Beroep bepaalt dat aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen ter prejudiciele beslissing de volgende vragen worden
voorgelegd:

1) Laat de richtlijn nr. 79/9 EEG aan de Lid-Staten de
beoordelingsvrijheid om in de wet die strekt tot de tenuitvoerlegging van de
richtlijn, een overgangsbepaling op te nemen op grond waarvan een
kostwinnersvereiste ook na 23 december 1984 blijft gelden voor de gehuwde
vrouw die voor 23 december 1984 werkloos is geworden?

2)Is het verlenen van terugwerkende kracht aan een overgangsbepaling,
zoals genoemd in vraag 1, tot het tijdstip waarop de in artikel 8 lid 1 van de
richtlijn genoemde termijn is verstreken, verenigbaar met die richtlijn?

Rechters

Mr. H. van Leeuwen als voorzitter, S.J. Dorrestijn en J. Himmel alsleden, L. Smidt als griffier.