Instantie: Raad van State, 4 februari 1987

Instantie

Raad van State

Samenvatting


Vrouw heeft geslachtsnaamwijziging aangevraagd voor haar twee kinderen
Zij is al tien jaar gescheiden. Naamswijziging is geweigerd door de
staatssecretaris van justitie, omdat men aanneemt dat de vrouw nu zij
samenwoont met haar nieuwe partner, onmogelijk alleen voor de opvoeding heeft
zorggedragen (een richtlijn die gehanteerd wordt door justitie). Daarnaast
stelt de staat letterlijk: “dat het voor een kind dat door een man en een
vrouw tezamen wordt opgevoed, primair in zijn belang is de geslachtsnaam van
de man te dragen, zodat het voor de buitenwereld als zijn wettig kind
doorgaat. “

BESLISSING RECHTENVROUW: justitie geeft duidelijk blijk van haar gez
insdenken, als zij een vrouw die beweert haar kind alleen op te voeden, niet
gelooft, zuiver op grond van het feit dat zij samenwoont. Daarnaast
hanteert justitie een discriminerende norm bij de geslachtsnaamwijziging

AFLOOP: procedure bij de Raad van State is gewonnen. De
staatssecretaris moet zijn besluit intrekken wegens strijd met de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur en de nieuwe richtlijnen

Jaarverslag 1984 no. 7, 1986 no. 33

Volledige tekst

Bij besluit van 23 mei 1984 heeft verweerder het verzoek van appellante
om wijziging van de geslachtsnaam van haar minderjarige kinderen in H.
afgewezen

Verweerder heeft dit besluit doen steunen op de volgende overwegingen:

dat bij beslissing op verzoeken om naamswijziging bepaalde richtlijnen
worden gevolgd (gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant van 9 mei 1980,
no. 89); dat ingevolge deze richtlijnen aan een minderjarig wettig kind in
zijn belang de geslachtsnaam van de moeder kan worden verleend indien het
huwelijk van de ouders is ontbonden en vervolgens de moeder het kind ten
minste vijf jaar alleen heeft opgevoed en wijziging van deze situatie niet
aannemelijk is;

dat uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat de ouders van de
betrokken minderjarigen op 21 maart 1975 van echt zijn gescheiden;

dat gesteld kan worden dat verzoekster haar kinderen vanaf die datum –
in de zin van de richtlijnen – verder alleen is gaan opvoeden;

dat uit het ingestelde onderzoek tevens is gebleken dat verzoekster
gedurende ongeveer 2 1/2 jaar in een bestendige relatie samenleeft met K. .;

dat het, gelet op deze samenwoning, onaannemelijk is dat de heer K. geen
enkele rol in de opvoeding van de kinderen van verzoekster speelt, zodat
derhalve van opvoeding door de moeder alleen geen sprake kan zijn;

dat het verzoek mitsdien niet aan de richtlijnen voor
geslachtsnaamswijziging voldoet;

dat bovendien gebleken is dat de vader van de kinderen bezwaar heeft
tegen inwilligen van het verzoek;

dat uit het advies van de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht
blijkt dat de raad van mening is dat niet kan worden gesteld dat er
bijzondere omstandigheden te melden zijn op grond waarvan van de bestaande
richtlijnen zou moeten worden afgeweken;

dat het verzoek voorts niet voor inwilliging in aanmerking kan komen, in
de eerste plaats omdat een naamswijziging moet aansluiten op een bestendige
gezinssituatie van de moeder, in de tweede plaats omdat er in de algemeen van
kan worden uitgegaan dat het voor een kind dat door een man en een vrouw te
zamen wordt opgevoed primair in zijn belang is de geslachtsnaam van de man te
dragen omdat het voor de buitenwereld als zijn wettig kind doorgaat en in de
derde plaats met het oog op het beginsel van behoorlijk bestuur dat vordert
dat er in gelijke gevallen gelijke beslissingen worden gegeven;

dat weliswaar in bijzondere gevallen van de richtlijnen kan worden
afgeweken;

dat hiertoe, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding bestaat;

dat de wens van de kinderen, de naam van de moeder te willen verkrijgen
genoegzaam bekend is;

dat die wens echter niet doorslaggevend kan zijn;

dat, indien dit wel het geval zou zijn, nagenoeg onbeperkte
naamswijziging mogelijk zou zijn en dit is in strijd met de beginselen van
het wettelijke namenrecht

Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven van 20 juni 1984,
blijkens poststempel bij de Staatsbedrijf der P.T.T. ontvangen op 21 juni
1984, beroep op grond van de Wet administratieve rechtspraak
overheidsbeschikkingen ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van
State

Appellante heeft haar beroep bij schrijven van 12 november 1984 als
volgt gemotiveerd:

Ten onrechte heeft de staatssecretaris het verzoek om naamswijziging ten
behoeve van L. en E. afgewezen, op grond van het feit dat appellante sedert 2
1/2 jaar bestendig samenleeft met K

Ten onrechte heeft de staatssecretaris bovendien het verzoek afgewezen,
omdat gebleken is dat de vader van de kinderen bezwaar heeft tegen
inwilliging van het verzoek

Ten onrechte stelt de staatssecretaris dat het onaannemelijk is, dat K.
geen enkele rol in de opvoeding van de kinderen van appellante speelt, zodat
geen sprake kan zijn van opvoeding door de moeder alleen

Ten onrechte stelt de staatssecretaris dat in casu uit een advies van de
Raad voor de Kinderbescherming zou blijken, dat niet kan worden gesteld dat
zich in casu bijzondere omstandigheden voordoen

De Raad heeft zich in casu beperkt tot het geven van enige conclusies en
geen advies uitgebracht. Ten onrechte stelt de staatssecretaris derhalve dat
een advies is uitgebracht. Dit advies had in ieder geval uitgebracht moeten
worden, waarna ongetwijfeld gebleken zou zijn dat in casu sprake is van
bijzondere omstandigheden, welke een afwijking van de richtlijnen
rechtvaardigen

Nu de staatssecretaris zijn beslissing heeft genomen zonder daarbij het
advies van de Raad te betrekken casu quo zonder te onderzoeken of in casu
sprake was van een bijzondere omstandigheid, heeft hij een besluit genomen
dat niet gedragen wordt door een deugdelijke, voor betrokkene kenbare
motivering

Ten onrechte stelt de staatssecretaris dat een naamswijziging moet
aansluiten op een bestendige gezinssituatie van de moeder en dat het primair
in het belang van de kinderen is de geslachtsnaam van de man te dragen

Door deze stellingname is de beslissing van de Staatssecretaris van
Justitie in strijd met artikel 26 van het voor Nederland directe werking
hebben Verdrag van New York, 1966, inzake burgerrechten en politieke rechten

Door immers de naamswijziging van de kinderen afhankelijk te stellen van
de leefsituatie waarin dezen en de moeder zich thans bevinden en het “gezin”
centraal te stellen, wordt appellante gediscrimineerd als vrouw. Ter
bepaling of een kind de naam van een man krijgt, wordt immers niet naar de
nieuwe gezinssituatie gekeken. Het ministerie gaat ervan uit dat het voor een
kind primair in zijn/haar belang is de geslachtsnaam van de man te dragen

Met een dergelijk beleidsuitgangspunt discrimineert het ministerie
vrouwen. Bovendien is dit beleid in tegenspraak met het aangezegde
voorontwerp Naamrecht (in de Justitiebegroting 1984) waarin het ook mogelijk
moet worden dat kinderen de naam van hun moeder krijgen

De maatschappelijke normen zijn in deze tijd zo in beweging, dat men
thans niet meer kan beweren dat het in het belang van het kind is de naam van
de vader te dragen

Dat de vrouw door de vigerende richtlijnen van het Ministerie van
Justitie wordt gediscrimineerd, moge tevens blijken uit het feit dat zij vijf
jaren alleen voor haar kinderen gezorgd moet hebben, doch een man – met wie
ze gehuwd is – al na een jaar kan verzoeken de kinderen zijn naam te geven

Tijdens het onderzoek in opdracht van het Ministerie van Justitie is
niet onderzocht of de heer K. zich met de opvoeding der kinderen bezighoudt,
danwel hiertoe bereid is. Ten onrechte is geen rekening gehouden met het
feit dat appellante vanaf het moment dat zij duurzaam gescheiden leefde van
haar ex-man (mei 1973) alleen (zonder mannelijke partner dan ook) 100%
verantwoordelijkheid wenste te nemen voor de opvoeding van haar kinderen

Appellante heeft weliswaar een relatie met de heer K., doch wenste met
hem geen gezin te vormen. De staatssecretaris gaat er bij zijn beslissing
ten onrechte van uit dat de vrouw kiest voor een traditionele gezinsvorm,
wanneer zij met de man in een huis woont. Appellante heeft bewust geen gezin
met de heer K. willen vormen. Reden hiervoor is dat zij haar moederschap als
een bijzonder serieuze volle dagtaak beschouwt en de verantwoordelijkheid
voor haar kinderen niet wenst te delen met een man, die full-time werkt (die
daardoor niet eens de tijd heeft voor opvoeding en verzorging) en die omdat
hij achteneenhalf jaar jonger dan zijzelf is andere prioriteiten in zijn leven
heeft

Ten overvloede zij opgemerkt dat de kinderen de heer K. niet als
(stief)vader casu quo opvoeder beschouwen. Hij is alleen een man met wie hun
moeder een relatie heeft

De staatssecretaris heeft zijn beslissing dan ook na een onjuiste
belangenafweging genomen, casu quo heeft een beslissing genomen die in strijd
is met de zorgvuldigheid

De kinderen hebben dermate weinig contact met hun vader, dat de
staatssecretaris bij afweging van de betrokken belangen het veto van de vader
in casu niet in aanmerking had mogen nemen

Het afgelopen half jaar hebben de kinderen hun vader slechts eenmaal
ontmoet. Van enige band, welke de naamswijziging in de weg zou staan, is wat
hun betreft geen sprake

De heer V. heeft inmiddels uit een tweede huwelijk een derde kind en zal
derhalve – wanneer het beroep van appellante gegrond wordt verklaard – in
ieder geval nog een kind hebben dat zijn naam draagt

Bovendien is het verzoek tot naamswijziging mede gebaseerd op de
uitdrukkelijke wens van de beide kinderen, die op een leeftijd zijn dat zij
heel goed weten wat zij willen (17 en 14 jaar)

Het meisje E. verkeert – doordat zij nog steeds V. heet – in een
identiteitscrisis. Zij gebruikt – sinds zij de MAVO bezoekt – al
tweeeneenhalf jaar de naam van haar moeder, omdat zij geen enkele emotionele
binding met de naam “V.” voelt

Het beroepschrift van appellante is met toepassing van artikel 11,
eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen aan
de Minister van Justitie toegezonden met uitnodigingen om binnen veertien
dagen schriftelijk te verklaren of dit beroepschrift als bezwaarschrift zal
worden aangemerkt en als zodanig in behandeling zal worden genomen.
Verweerder heeft naar aanleiding daarvan medegedeeld dat aan die uitnodiging
geen gevolg zal worden gegeven

Desgevraagd heeft verweerder op 5 juni 1985 een verweerschrift ingediend

Het geschil is op 13 november 1986 behandeld in een openbare vergadering
van de Afdeling, waarin appellante en verweerder, bij, monde van hun
vertegenwoordigers, hun standpunten nader hebben uiteengezet

In rechte:

Het onderhavige beroep is ingesteld voor 1 januari 1987, zodat hierop,
gelet op artikel X van het Wet van 18 december 1986, Stb. 668, moet worden
beslist met inachtneming van de bepalingen van de Wet op de Raad van State
zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van eerstgenoemde wet op 1
januari 1987

Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het burgerlijk Wetboek kan de
geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek of op verzoek van zijn
wettelijke vertegenwoordiger bij Koninklijk besluit worden gewijzigd

Bij Koninklijk besluit van 9 december 1969 tot vaststelling van een
algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van evengenoemd artikellid, dat
kan worden aangehaald als “Regelen betreffende verzoeken tot naamswijziging
en tot naamsvaststelling”, is de Minister van Justitie belast met de
voorbereidende behandeling van een verzoek om geslachtsnaamswijziging. Hij is
daarbij tevens gemachtigd om zulk een verzoek af te wijzen, indien hij meent
dat het niet voor inwilliging in aanmerking komt

De Staatssecretaris van Justitie heeft bij zijn beschikking van 3
december 1976, laatstelijk gewijzigd bij zijn op 1 juni 1980 in werking
getreden beschikking van 24 april 1980 (Stcrt. 1980, 89), vastgesteld de
“Richtlijnen voor geslachtsnaamswijziging 1976” (hierna te noemen: de
Richtlijnen)

In de Richtlijnen heeft verweerder bekend gemaakt in welke gevallen naar
zijn mening in het algemeen voor wijziging van een geslachtsnaam aanleiding
zal kunnen bestaan

In de Richtlijnen is onder meer voorzien in de mogelijkheid van
wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarig wettig kind in die van
zijn moeder, indien het huwelijk van de ouders is ontbonden en vervolgens de
moeder gedurende vijf jaar het kind alleen heeft opgevoed en wijziging van
deze situatie niet aannemelijk is

Voorts is in de Richtlijnen bepaald dat onder meer de vader van het kind
op het verzoek om naamswijziging wordt gehoord

Het verzoek wordt afgewezen, indien de vader bezwaar heeft tegen de
naamswijziging, omdat hij van mening is dat zijn kinderen zijn geslachtsnaam
behoren te dragen. Aan het bezwaar van de vader kan worden voorbijgegaan
indien:

a. tussen de vader en het kind geen of nagenoeg geen contact bestaat; of

b. het kind, de leeftijd van 12 jaar bereikt hebbende en bekend zijnde
met zijn afstamming, zelf de naamswijziging wenst; of

c. het bezwaar niet opweegt tegen het belang van het kind bij de
naamswijziging

Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt
gesteld dat het verzoek van appellante niet voldoet aan het bepaalde in de
Richtlijnen. In dit verband heeft hij erop gewezen dat appellante haar
kinderen niet alleen opvoedt, aangezien zij reeds ongeveer tweeeneenhalf jaar
samenleeft in een bestendige relatie met K. en het, gelet op deze samenwoning,
onaannemelijk is dat K. geen enkele rol speelt in de opvoeding van L. en E.,
de kinderen van appellante

Naar het oordeel van de Afdeling kan niet staande worden gehouden dat
verweerder zich, gezien de voorhanden gegevens, ten onrechte op het standpunt
heeft gesteld dat niet aan de Richtlijnen is voldaan. De omstandigheid dat
aannemelijk is dat appellante een overwegende verantwoordelijkheid draagt in
de opvoeding van haar kinderen doet daar niet aan af. Voorts dient de
Afdeling na te gaan of verweerder het verzoek in afwijking van de Richtlijnen
voor inwilliging in aanmerking had behoren te brengen

Anders dan verweerder bij zijn bestreden besluit heeft overwogen moet,
zoals de Afdeling reeds eerder als haar oordeel te kennen heeft gegeven,
worden ontkend dat er in het algemeen van zou kunnen worden uitgegaan dat het
voor een kind dat door een man en een vrouw te zamen wordt opgevoed primair
in zijn belang zou zijn de geslachtsnaam van de man te dragen. In ieder geval
kan, naar door de Afdeling met name inzake no. R02.83.3109 is uitgesproken,
ten betoge dat dit wel zo zou zijn in de tegenwoordige omstandigheden niet
langer gewicht worden toegekend aan het feit dat het kind alsdan voor de
buitenwereld doorgaat als het wettig kind van de man

Evenmin kan worden volgehouden de zienswijze van verweerder dat
afwijzing van verzoeken als het onderhavige door het gelijkheidsbeginsel zou
worden gevorderd. Dit beginsel strekt zich immers niet zo ver uit dat het
verweerder de vrijheid ontneemt om als gevolg van een individuele beoordeling
van de bijzondere omstandigheden van een geval te besluiten om van de
Richtlijnen af te wijken

Terwijl, zoals hiervoor is overwogen, bij de huidige stand van zaken nog
maar nauwelijks gewicht kan worden toegekend aan de door verweerder bedoelde
schijn van wettigheid, is dit naar het oordeel van de Afdeling anders wat
betreft de door hem verlangde aansluiting op een bestendige gezinssituatie.
In de Richtlijnen komt in dit verband de opvatting tot uitdrukking dat in het
belang van de betrokken minderjarigen, voor zoveel doenlijk, dient te worden
gestreefd naar eenheid van naamvoering binnen een gezinsverband

Vast staat dat in het gezin van appellante drie geslachtsnamen bestaan.
Een beperking van dit aantal moet naar het oordeel van de Afdeling in
beginsel in het in de Richtlijnen centraal gestelde belang van de
minderjarigen worden geacht. Aangezien appellante heeft verklaard niet
voornemens te zijn met K. in het huwelijk te treden, ligt wijziging van de
geslachtsnaam van de betrokken minderjarigen in die van K. niet voor de hand

Aansluiting op de bestendige gezinssituatie zou naar het oordeel van de
Afdeling dan ook het best kunnen worden verkregen door inwilliging van het
onderhavige verzoek

Voorts acht de Afdeling nog van belang dat blijkens het te dezen
voorhanden zijnde rapport van de Raad voor de Kinderbescherming te Utrecht
van 23 februari 1984 de kinderen van appellante behoorlijk in staat zijn te
beoordelen of de gevraagde naamswijziging in hun belang is alsmede dat niet
in geschil is dat deze kinderen – beiden ten tijde van het bestreden besluit
ouder dan 12 jaar – zelf naamswijziging wensen. Verder is niet zonder
gewicht dat, naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt,
tussen de kinderen van appellante en hun vader slechts een gering contact –
anders dan de financiele verzorging – bestaat

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de door
verweerder gehanteerde overwegingen het bestreden besluit niet kunnen dragen.
In verband hiermee moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is
genomen in strijd met het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van
behoorlijk bestuur dat een beschikking moet kunnen worden gedragen door een
deugdelijke, daaraan ten grondslag gelegde motivering

Het bestreden besluit dient mitsdien te worden vernietigd op de grond,
genoemd in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet
administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen

Overigens merkt de Afdeling nog op dat zij in de gegeven omstandigheden
geen aanleiding ziet zich uit te spreken omtrent hetgeen appellante overigens
nog heeft aangevoerd. Daarbij heeft zij mede in aanmerking genomen dat
verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven zijn beleid inmiddels in
zoverre te hebben gewijzigd dat hij thans bereid is om in gevallen als die van
appellante, waarin de moeder gedurende een periode van vijf jaar onmiddellijk
na het beeindigen van het huwelijk haar kinderen alleen heeft opgevoed, een
bijzonder geval aanwezig te achten op grond waarvan kan worden afgeweken van
de Richtlijnen

Uitspraak:

De Raad van State, Afdeling rechtspraak;

Gezien de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen en de
Wet op de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 23
mei 1984, no. N.M. 824/640;

II. gelast dat het door appellante ten behoeve van de Staat gestorte
recht wordt terugbetaald

Rechters

Mr. P.J. Boukema, voorzitter, mr. M.D. van Wolferen, plaatsvervangendlid, en mr. J.G. Steenbeek, lid i.b.d., in tegenwoordigheid van mr. B.M. vanDun, ambtenaar van Staat