Instantie: Hoge Raad, 16 januari 1987

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Een overeenkomst tussen partners is beslissend voor het bestaan van enige
gemeenschap van goederen tussen de samenlevende partners.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding voorafgaande aan zijn arrest van 6
december 1985, NJ 1986, 196, verwijst de Hoge Raad naar dit arrest. Bij
dit arrest heeft de Hoge Raad B ontvankelijk verklaard in haar
cassatieberoep en de zaak verwezen naar de terechtzitting ten einde
partijen in de gelegenheid te stellen ten principale voort te procederen.

2. Het geding in cassatie

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van
de Advocaat-Generaal Franx strekt tot vernietiging van het bestreden
arrest een tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Deze zaak betreft een vordering van S c.s., ouders en enige
erfgenamen van S jr. die op 22 oktober 1981 is overleden, tegen B die –
in haar lezing gedurende ruim drie jaar, in de lezing van S c.s. gedurende
twee en een half jaar – tot aan zijn overlijden met S jr. heeft
samengewoond. De vordering strekte tot afgifte van een aantal goederen
welke aan S jr. toebehoorden en zich onder B bevonden alsmede tot afgifte
van een bedrag van ƒ 8900,-, dat B als gemachtigde van S jr. – zij het na
zijn overlijden – van zijn girorekening had opgenomen. De rechtbank heeft
de vordering toegewezen voor wat betreft de goederen maar afgewezen voor
wat betreft het geldbedrag, op de grond dat dit bedrag alsnog ‘in de
gemeenschappelijke huishoudkas is ingebracht ter bestrijding van reeds
gemaakte kosten’; de gedingkosten heeft de rechtbank gecompenseerd. Tegen
dit vonnis hebben S c.s. appel ingesteld voor zover hun vorderingen zijn
afgewezen en de gedingkosten zijn gecompenseerd. Het hof heeft, met
vernietiging in zoverre van het vonnis van de rechtbank, B veroordeeld tot
betaling aan S c.s. van genoemd bedrag van ƒ 8900,- en haar tevens
veroordeeld in de kosten van beide instanties.

3.2. Uitgangspunt is voor het Hof geweest dat S c.s. als de wettelijke
erfgenamen van S jr. in beginsel gerechtigd zijn tot de ten name van S jr.
staande girorekening ‘tenzij zou komen vast te staan dat ( …) B hierop
rechten zou kunnen doen gelden’ (rechtsoverweging 4.2.). Het betoog van
B dat zij op het van de girorekening opgenomen bedrag rechten kon doen
gelden omdat tussen S jr. en haar ‘een gemeenschap’ bestond ‘ook al zijn
er afzonderlijke bank- c.q. girorekeningen’ (rechtsoverweging 4.3.), heeft
het Hof verworpen ‘reeds hierom’ omdat ‘zij en S jr. ieder bepaalde
uitgaven voor hun rekening namen – S jr. de huur, de
electriciteitsrekening en de kosten van autoverzekering en ANWB en B de
lopende huishoudelijke kosten zodat in casu van een gemeenschap niet kan
worden gesproken’ (rechtsoverweging 4.4.). Dit laatste heeft het Hof in
rechtsoverweging 4.9., in het kader van zijn verwerping van het subsidiair
beroep van B op de redelijkheid en billijkheid, opnieuw weergegeven in
zijn oordeel dat ‘partijen weliswaar samenwoonden, doch gescheiden
rekeningen hadden en ieder een bepaald deel van de kosten, aan de
samenleving voor hen verbonden, voor hun rekening namen en het resterende
dus kennelijk niet gemeenschappelijk was’.

3.3. De klacht van onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat slechts een inleiding)
dat het Hof aldus oordelend een onjuiste maatstaf heeft aangelegd is
gegrond. Weliswaar is het Hof terecht voorbijgegaan aan de stelling van
B dat reeds de samenleving als zodanig tezamen met het gezamenlijk dragen
van de kosten van die samenleving – door B als een ‘economische eenheid’
aangeduid – tot een vermoeden van gemeenschap zou moeten leiden, maar het
Hof heeft miskend dat voor het antwoord op de vraag of tussen samenlevende
partners enige gemeenschap van goederen bestaat, beslissend is wat zij
dienaangaande – uitdrukkelijk of stilzwijgend – zijn overeengekomen. De
enkele omstandigheid dat B en S aparte rekeningen hadden en ieder van hun
gezamenlijke kosten bepaalde uitgaven voor hun rekening namen, staat er
niet aan in de weg dat krachtens een overeenkomst als hiervoor bedoeld
tussen hen gemeenschap van een of meer vermogensbestanddelen kan hebben
bestaan en sluit niet uit dat zij als deelgenoten tezamen gerechtigd
kunnen zijn geweest tot het tegoed op de rekening ten name van een van
beiden, in dit geval S jr. Ook klaagt het onderdeel er terecht over dat
dit oordeel niet begrijpelijk is in het licht van de stellingen van B.

Haar betoog komt er immers op neer dat tengevolge van de verdeling van de
uitgaven, waarbij B de lopende huishoudelijke kosten betaalde, S jr. op
zijn rekeningen geld overhield dat hij spaarde voor beide partners en dit
betoog kan niet anders worden gelezen dan als een beroep op een
uitdrukkelijk of stilzwijgende overeenkomst die tussen S jr. en haar heeft
bestaan en die inhield dat het spaargeld gemeenschappelijk was. De
subonderdelen a., b., c., en e. zijn derhalve gegrond. Subonderdeel d.
mist feitelijke grondslag, omdat het Hof – anders dan dit subonderdeel
veronderstelt – er niet van uit is gegaan dat de spaarrekening
gemeenschappelijk was.

3.4. Onderdeel 3 treft eveneens doel. ’s Hofs beslissing om op grond dat
B van het saldo van die spaarrekening afstand had gedaan voorbij te gaan
aan het betoog van B dat de spaarrekening ten name van S jr. kon worden
gevormd dank zij hun beider inkomen, is niet begrijpelijk in het licht van
de stellingen van B. Zij had immers gesteld dat tussen haar en S jr. een
gemeenschap bestond waartoe zowel de spaarrekening als de girorekening
behoorde en dat die gemeenschap door haar met S c.s. is gescheiden en
gedeeld in dier voege dat zij afstand deed van het saldo van de
spaarrekening en S c.s. afstand deden van het tegoed op de girorekening.
In het kader van die stellingen bleef – ondanks het feit dat zij afstand
had gedaan van de spaarrekening – het betoog dat ook de spaarrekening uit
beider inkomen was gevormd van belang als ondersteuning van de stelling
dat zij, uit hoofde van de gemeenschap die tussen haar en S jr. had
bestaan, tot het tegoed op de girorekening gerechtigd was.

3.5 Onderdeel 4 kan niet slagen voor zover het opkomt tegen een aan de
feitelijke rechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken. De
motiveringsklacht van dit onderdeel is evenwel gegrond; niet begrijpelijk
is hoe het Hof in de stellingen van B omtrent de door haar tijdens de
ziekte van S jr. gemaakte kosten een beroep op een tegenvordering heeft
kunnen lezen.

3.6 Onderdeel 5 faalt. ’s Hofs door dit onderdeel bestreden verwerping van
het beroep van B op de redelijkheid en de billijkheid is zozeer verwerven
met zijn waardering van de feitelijke omstandigheden van het geval dat het
in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst.

3.7 Onderdeel 6 tenslotte faalt eveneens. Compensatie van gedingkosten in
feitelijke instanties is alleen mogelijk in de in art. 56 lid 1 Rv.
genoemde gevallen.

3.8. Het voorgaande brengt mee dat ’s Hofs arrest niet in stand kan
blijven. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of er tussen
B en S jr. een uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst bestond
krachtens welke de saldi van de ten name van S jr. staande girorekening
en spaarrekening aan hen beiden te zamen toebehoorden.

4. Beslissing: de Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof te Amsterdam
van 23 november 1984; verwijst de zaak naar het Hof te ‘s-Gravenhage ter
verdere behandeling en beslissing; veroordeelt S c.s. in de kosten van het
geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van B begroot op
ƒ 2.407,60, op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier.

Rechters

Mrs. Snijders, Van den Blink, De Groot, Hermans, Boekman; A-G Franx