Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 24 oktober 1986

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Verweerder hebben zich gewend tot het medisch tuchtcollege Amsterdam met
klachten over seksueel misbruik tegen de arts B.. Het college heeft de arts
voor 3 maanden geschorst in de uitoefening van de geneeskunst. In hoger
beroep is de arts de bevoegdheid ontzegd de geneeskunst uit te oefenen

Het eerste cassatiemiddel houdt in dat ’s Hofs oordeel dat de arts heeft
blijk gegeven van grove onkunde nader had moeten worden gemotiveerd. Dit
middel faalt

De drie overige middelen falen ook

Het vonnis van het Hof is ook aanwezig

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerders in cassatie hebben zich gewend tot het Medisch Tuchtcollege
te Amsterdam met klachten tegen verzoeker tot cassatie – verder te noemen de
arts –

Nadat de arts tegen die klachten verweer had gevoerd, heeft het College
bij beslissing van 12 juni 1984 de arts geschorst in de uitoefening van de
geneeskunst voor de tijd van drie maanden

Tegen deze beslissing hebben de Geneeskundig Inspecteur en de arts hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam

Bij tussenbeschikking van 15 april 1985 heeft het Hof een
deskundigenonderzoek bevolen en bij eindbeslissing van 16 april 1986, voor
zover hier van belang, de beslissing van het College vernietigd en de arts de
bevoegdheid ontzegd de geneeskunst uit te oefenen

De eindbeslissing van het het Hof is aan de onderhavige beslissing
gehecht

2. Het geding in cassatie

Tegen de beslissing van het Hof van 15 april 1985 en tegen de
eindbeslissing van 16 april 1986 heeft de arts beroep in cassatie ingesteld
Het cassatierekest is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel
uit

De arts heeft het cassatieberoep doen toelichten door zijn advocaat

De advocaat van de Geneeskundig Inspecteur heeft het cassatieberoep
bestreden

De conclusie van de Advocaat-Generaal Ten Kate strekt tot verwerping van
het beroep

3. Beoordeling van de middelen

3.1.1. Voor de beoordeling van middel I is het volgende van belang

Blijkens nr. 5 van ’s Hofs eindbeslissing van 16 april 1986 ging het in
hoger beroep om de daar vermelde – door het Medisch Tuchtcollege gegrond
bevonden – klachten. Het Hof acht de in dat nr. 5 onder 2c vermelde klacht
alsnog ongegrond en het vervolgt: “Ten aanzien van de overige hiervoor
vermelde onderdelen verenigt het Hof zich met het oordeel van het Medisch
Tuchtcollege en met de gronden waarop dit oordeel berust”, waarop het Hof de
desbetreffende overwegingen van het Medisch Tuchtcollege in extenso overneemt

Dit een en ander leidt het Hof tot het oordeel dat de arts “ten opzichte
van genoemde drie dames handelingen heeft gepleegd, die het vertrouwen in de
stand der geneeskundigen ondermijnen en voorts dat hij ten opzichte van de
dames R. en de Br. blijk heeft gegeven van grove onkunde in de uitoefening van
de geneeskunde”. Het Medisch Tuchtcollege volstond met het oordeel dat de
arts “het vertrouwen in de stand der geneeskundigen ernstig heeft ondermijnd”

3.1.2 Het middel strekt ten betoge dat, in het licht van de
omstandigheid dat het Medisch Tuchtcollege met laatstgenoemd oordeel volstond,
’s Hofs oordeel dat de arts heeft blijk gegeven van grove onkunde nader had
moeten worden gemotiveerd

Het middel faalt. ’s Hofs oordeel dat de arts ten opzichte van de
door het Hof genoemde dames heeft blijk gegeven van grove onkunde in de
uitoefening van de geneeskunst is in het licht van de feiten en kwalificaties,
vermeld in de door het Hof overgenomen overwegingen van het Medisch
Tuchtcollege (in het bijzonder zij hier verwezen naar de passages genoemd in
de nrs. 28 en 29 van de conclusie van het Openbaar Ministerie), naar de eis
der wet met redenen omkleed; de enkele omstandigheid dat het Medisch
Tuchtcollege had volstaan met het oordeel dat de arts het vertrouwen in de
stand der geneeskundigen had ondermijnd, brengt niet mee dat het Hof zijn hier
bedoeld oordeel nader had moeten motiveren

3.2 Uitgangspunt van middel II is de stelling dat de door het Hof in
zijn beslissing weergegeven verklaring van de als getuige-deskundige ter
terechtzitting van 27 maart 1986 gehoorde Prof. Van Dijk een “aanvulling” (op
het in ’s Hofs beslissing genoemde, eerder uitgebrachte schriftelijke rapport
van drie deskundigen, waaronder Prof. Van Dijk) bevat “die in zwaarte en
betekenis het gemeenschappelijk rapport overtrof”. Dit uitgangspunt stuit
af op ’s Hofs andersluidend oordeel: de in dit verband door het Hof gebruikte
wendingen – de getuige-deskundige heeft ter terechtzitting “voormelde
conclusies als volgt (…) nader toegelicht en gexpliciteerd”; het Hof
verstaat “de nader gexpliciteerde conclusies van het deskundigenrapport aldus
dat (…)” – moeten aldus worden begrepen dat naar ’s Hofs oordeel de
verklaring van de getuige-deskundige de conclusies van het gemeenschappelijk
rapport slechts “nader toelicht en expliciteert”, in welk oordeel besloten
ligt dat in ’s Hofs visie die verklaring aan het rapport niet iets toevoegt
dat “in zwaarte en betekenis het gemeenschappelijk rapport overtrof”

Voor zover het middel beoogt laatstbedoeld oordeel te bestrijden, faalt
het: dit oordeel is niet onbegrijpelijk en het kan, als van feitelijke aard,
in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht. Voor het overige
faalt het middel reeds drom omdat het berust op een stelling die blijkens het
vorenstaande feitelijke grondslag mist

3.3 Middel III bevat twee stellingen

Het bevat vooreerst de stelling dat art. 4 van de Medisch Tuchtwet “een
aparte rechtsgang voor ogen heeft naast de procedure naar aanleiding van een
klacht met een aanvullend onderzoek of een der criteria in art. 1 van de
Medische Tuchtwet is geschonden en een afzonderlijke en gescheiden behandeling
behoeft”. Deze stelling vindt geen steun in het recht, in het bijzonder
niet in de Medische Tuchtwet

Voorts bevat het middel de stelling dat “voordat aangenomen kan worden
dat een geneeskundige ongeschikt is voor de uitoefening van de geneeskunst,
moet worden vastgesteld dat betrokkene wegens een ziels- of lichaamsziekte
niet in staat moet worden geacht de gehele geneeskunst in alle facetten en
verschijningsvormen uit te oefenen”. Deze stelling kan in haar algemeenheid
niet als juist worden aanvaard

Het middel faalt derhalve

3.4 Middel IV klaagt dat de “de Voorzitter van de Tweede Kamer van het
Gerechtshof het voorlopig onderzoek opdraagt aan de raadsheer Mr. P.J. Swens
bij beschikking van 22 augustus 1984, terwijl de laatste zonder dat daaraan
een beschikking ten grondslag ligt danwel een nieuwe behandeling heeft
plaatsgevonden als Voorzitter van de Tweede Kamer zal fungeren”

Niet valt in te zien dat door deze gang van zaken enige rechtsregel is
geschonden of enige vorm is verzuimd. In het bijzonder zij aangestipt dat
het voorlopige onderzoek, bedoeld in art. 91 lid 1 onder c van het Reglement
Medisch Tuchtrecht in verbinding met art. 87 lid 1 en art. 26 lid 1, niet
geldt als een “behandeling” in de zin van art. 47, welk artikel via art. 91.
lid 1 en 87 lid 1 van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep bij het
Gerechtshof

Het middel faal derhalve

3.5 Nu de middelen falen en er geen gronden zijn om de bestreden
beslissing ambtshalve te vernietigen, dient het beroep te worden verworpen

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep; bepaalt dat uit ’s Rijks kas geen
kosten als bedoeld in art. 69 lid 1 van het Reglement Medisch Tuchtrecht
zullen worden vergoed

Rechters

Vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Martens, De Groot,Bloembergen en Roelvink