Instantie: Kantonrechter Nijmegen, 25 juli 1986

Instantie

Kantonrechter Nijmegen

Samenvatting


De vrouw was aangenomen als logopediste bij een school. Ze ontving
haar arbeidsovereenkomst en ontslagbrief op dezelfde datum gedateerd. Dit
wegens haar zwangerschap

BESLISSING RECHTENVROUW: het gaat hier om een belemmering tot het
toetreden van de arbeidsmarkt die alleen vrouwen treft. Bovendien kent de
wet een ontslagverbod voor zwangere vrouwen

AFLOOP: volgens het advies van de Commissie gelijke behandeling is het
ontslag wegens zwangerschap het maken van direct onderscheid tussen mannen en
vrouwen en zonder meer in strijd met artikel 1637ij BW. De
kantongerechtsprocedure werd gewonnen; er werd ondermeer een schadevergoeding
van F 13.000 toegekend. De stichting ging in hoger beroep. De
rechtbank heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd

Jaarverslag 1984 no. 14, 1985 no. 8, 1986 no. 38, 1987 no. 3

Volledige tekst

De vordering wordt toegewezen als volgt en de gedaagde veroordeeld om
aan eiseres tegen kwijting te betalen:

I. ƒ 11.753,52 bruto aan schadevergoeding over de tijd van 5 september
1984 tot 1 augustus 1985 op welk bedrag in mindering dient te komen hetgeen
eiseres over die tijd aan uitkeringen heeft ontvangen en niet behoeft terug
te betalen

II. ƒ 13.000,– als vergoeding voor onstoffelijke schade

III. de rente van negen procent per jaar over hetgeen is toegewezen voor
de tijd van 8 november 1985 tot de voldoening;

dit vonnis wordt tot zover uitvoerbaar verklaard bij voorraad;

de gedaagde wordt ook veroordeeld in de kosten van het geding die aan de
kant van eiseres worden bepaald op ƒ 1193,40, waarvan te voldoen aan de
griffier van dit gerecht ƒ 1.168,40, (zijnde ƒ 75,– wegens in debet
gesteld vast recht, ƒ 13,40 wegens in debet gesteld roepgeld en ƒ 1080,–
voor salaris van de gemachtigde) en ƒ 25,– aan eiseres;

voor het overige wordt de eis afgewezen

Daarbij is overwogen:

1. bij het tussenvonnis van 27 september 1985 had eiseres de gelegenheid
gekregen om zich uit te laten en zij heeft dit gedaan bij een schriftelijke
akte ter rolle van 8 november 1985, waarbij zij haar eis en de gronden ervoor
veranderd heeft, terwijl gedaagde zich nader heeft uitgelaten bij een
dergelijke akte ter rolle van 10 januari 1986;

2. bij rolbeschikking van 14 februari is vervolgens een tweede
comparitie van partijen tot het geven van inlichtingen bevolen en die is
gehouden op 21 februari waarbij van de verklaringen van partijen een
schriftelijk verslag is gemaakt;

3. partijen hebben zich daarop nog uitgelaten bij – ieder – een
schriftelijke akte, eiseres onder overlegging van stukken, waarna dit vonnis
op vandaag is bepaald;

4. eiseres diende zich er eerst over uit te laten waarop zij de door
haar gestelde nietigheid van de beeindiging van de dienstbetrekking door
gedaagde op 5 september 1984 baseerde en daarover heeft zij nader gesteld dat
ten eerste het proefbeding niet geldig zou zijn gemaakt en ten tweede die
nietigheid zou volgen uit het bepaalde bij de artikelen 1639h lid 4 en 1637ij
lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, maar voegt daaraan toe dat dit niet meer
relevant is als de rechter bij zijn – op die twee punten – in het
tussenvonnis weergegeven mening blijft;

5. nu de rechter bij zijn oordeel over die stellingen als reeds
weergegeven in het tussenvonnis blijft, behoeft op dit punt niet te worden
beslist;

6. dit brengt wel mee dat de beeindiging niet ongeldig was en dat aan
eiseres na 5 september 1984 geen loon meer van gedaagde toekwam, zodat de
onder A en B in het tussenvonnis sub 2 weergegeven vorderingen afgewezen
moeten worden, als ze zijn gehandhaafd, hetgeen niet zeker is;

7. ten aanzien van de vordering onder C sub 2 in dat vonnis heeft
eiseres nader gesteld dat zij de rechter wilde laten beoordelen in welke vorm
gedaagde aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van der gedaagde
handelen in strijd met het bepaalde bij artikel 1637ij voormeld en vraagt dan
ofwel vergoeding van de volledige schade volgens 1639o van meergenoemd wetboek
dan wel een vergoeding wegens wanprestatie en voegt daaraan in haar akte van
8 november 1985 toe dat zij vergoeding vraagt van de schade die zij geleden
heeft doordat werkgever zich – naar de rechter begrijpt – niet tegenover haar
gedragen heeft als een goed werkgever;

8. zij heeft daaraan toegevoegd dat zij ƒ 722,– extra-kosten heeft
moeten maken in verband met de beeindiging van de dienstbetrekking en – vaag
– andere schaden als omschreven in haar genoemde akte, waarbij zij een en
ander heeft toegelicht bij de comparitie van partijen op 21 februari 1986;

9. beslist dient dan te worden op de vordering tot schadevergoeding en
wel in haar geheel en op verschillende gronden als aangevoerd;

10. ten eerste handelde gedaagde – zoals is overwogen in het
tussenvonnis en hier voor ingelast geldt – in strijd met haar verplichtingen
als goed werkgever door de dienstbetrekking met eiseres voortijdig te
beeindigen, immers voor 1 augustus 1985 tot welke die volgens haar
bewoordingen had moeten voortduren en dient aan eiseres vergoed te worden de
schade die zij daardoor lijdt;

11. na de opgave van het loon door gedaagde op 21 maart 1986 zou haar
over de tijd van de dienstbetrekking in totaal bruto ƒ 12.997,13 zijn
toegekomen waarvan haar door gedaagde alleen is betaald over de tijd van 1
augustus tot 5 september 1984 en de rechter stelt de inkomensschade – nu
eiseres gedurende een deel van die tijd een uitkering heeft gehad die zij niet
behoeft terug te betalen – op hetgeen onder I is toegewezen, zijnde hem geen
ander bedrag door een van de partijen genoemd;

12. verder stelt eiseres allerlei schaden, deels van materiele en deels
van onstoffelijke aard en de rechter is van oordeel dat hij niet op ieder van
de gestelde schaden afzonderlijk – waarvan de gronding bovendien veelal
onvoldoende is – behoeft in te gaan maar dat hij aan hetgeen eiseres vordert
het beste kan beslissen wat betreft een bedrag voor onstoffelijk schade, onder
toepassing van artikel 1637w van meergenoemd wetboek;

13. dit bedrag komt eiseres toe omdat gedaagde zich tegenover haar niet
heeft gedragen als een goed werkgever door te handelen in strijd met haar
verplichting als voormeld om bij beeindiging van de dienstbetrekking geen
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen zodat die beeindiging ook
tijdens een proeftijd niet wegens zwangerschap mocht plaats hebben;

14. de schade daardoor voor zover onstoffelijk stelt de rechter naar
goede justitie op ƒ 13.000,–, globaal een jaarloon maar zonder dat dit als
een vergoeding voor gederfd inkomen of materiele schade mag worden beschouwd;

15. beslist moet dan worden als is vermeld waarbij de rente pas kan
ingaan op 8 november 1985 toen eiseres een toewijsbare vordering instelde en
waarbij gedaagde in de kosten van het geding dient te worden veroordeeld

Rechters

Mr. J.H.M. Petri