Instantie: Hof van Justitie van de EG, 17 april 1986

Instantie

Hof van Justitie van de EG

Samenvatting


Het betreft een uitspraak over drie prejudiciele vragen die de Hoge Raad
heeft gesteld over de uitleg van art. 7 en 48 EEG-Verdrag en van art. 10
Verordening nr. 1612/68. De vragen zijn gerezen in een geschil over de
afwijzing van een verblijfsvergunning van een partner van een werknemer uit
een andere lidstaat. De uitspraak is dat art. 10 van de Verordening niet zo
kan worden uitgelegd dat een partner die een vaste relatie heeft met een
werknemer-onderdaan van een lidstaat moet worden gelijkgesteld met de
‘echtgenoot’ bedoeld in die bepaling. Het woord ‘echtgenoot’ doelt op een
op het huwelijk gebaseerde relatie, bij gebreke van enige aanwijzing omtrent
een algemene maatschappelijke ontwikkeling die een extensieve interpretatie
zou rechtvaardigen. De artt. 7 en 48 EEG-Verdrag verbieden discriminatie op
grond van nationaliteit. Een lidstaat maakt zich schuldig aan deze
discriminatie als onderdanen wel toestemming krijgen voor verblijf van een
ongehuwde partner en migrerende werknemers-onderdanen van andere lidstaten
niet

Volledige tekst

Rechters

Everling, Koopmans, Bahlmann, Joliet, kamerpresidenten, Due, Galmot,Kakouris, O’Higgins, Schockweiler, rechters