Instantie: Hoge Raad, 21 maart 1986

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Nadat de Hoge Raad op 4 mei 1984 gezamenlijke ouderlijke macht voor
gescheiden ouders mogelijk heeft gemaakt, kunnen nu ook ongehuwde ouders, die
met het kind in familierechtelijke betrekking staan, met de gezamenlijke
ouderlijke macht worden bekleed.

De vrouw en de man wonen al geruime tijd samen. Wanneer zij op 21
september 1984 een zoon krijgen, blijven beiden 2 1/2 dag per week werken.
Wanneer de een buitenshuis werkt, verzorgt de ander het kind. Zij streven naar
een evenwichtige verdeling van de feitelijke verzorging van het kind.

De moeder is van rechtswege voogdes en de vader, die het kind heeft
erkend, is tot toeziend voogd benoemd. Zij verzoeken de kantonrechter bekleed
te worden met de gezamenlijke ouderlijke macht. De kantonrechter verklaart
zich onbevoegd en de rechtbank wijst in hoger beroep het verzoek af. Daarna
gaan beide ouders in cassatie.

Volledige tekst

De Hoge Raad

3. Beoordeling van het middel

3.1. De ouders die in dit geding wensen te worden bekleed met de
ouderlijke macht over hun minderjarige zoon, staan weliswaar beiden tot die
zoon in familierechtelijke betrekking, doch zijn met elkaar niet gehuwd, noch
gehuwd geweest. Hun verzoek stelt de vraag aan de orde of naar Nederlands
recht, zoals dat tegen de achtergrond van de artt. 8 en 14 EVRM valt te
verstaan, ouderlijke macht kan toekomen aan ouders die weliswaar tot hun
minderjarige kinderen in familierechtelijke betrekking staan, doch niet of
niet meer met elkaar zijn gehuwd.

(…)

3.6 Zoals reeds onder 3.4 is aangestipt, is voor het bekleden van ouders
die niet met elkaar zijn gehuwd, met de ouderlijke macht over hun kind een
beschikking van de rechter vereist.

Het wettelijk stelsel gaat er vanuit dat de kantonrechter de rechter is
die beslist over gezagsvoorzieningen met betrekking tot minderjarigen die niet
van rechtswege onder ouderlijke macht staan. Daarmede strookt aan te nemen dat
een verzoek tot het geven van een beschikking waarbij niet met elkaar gehuwde
ouders worden bekleed met de ouderlijke macht, op de voet van de artt. 1: 287
t/m 291 BW moet worden gericht tot de kantonrechter en door deze worden
behandeld met inachtneming van de bepalingen van de zevende Titel Boek III Rv,
meer in het bijzonder van de artt. 957 e.v. Rv.

Dit verzoek, dat door elk der ouders kan worden ingediend, kan slechts
worden toegewezen indien:

a. beide ouders tot het kind in familierechtelijke betrekking staan en
tot uitoefening van het gezag over dit kind bevoegd zijn;

b. blijkt dat beide ouders wensen met de ouderlijke macht te worden
bekleed;

c. aannemelijk is dat tussen de ouders de goede onderlinge
verstandhouding bestaat die vereist is voor gezamenlijke uitoefening van het
gezag, alsmede voor het in onderling overleg voorzien in de kosten van
verzorging en opvoeding van het kind, en

d. het belang van het kind zich niet daartegen verzet.

Wat de onder c bedoelde voorwaarde betreft, verdient aantekening dat als
de ouders ten tijde van het inleidend onderzoek samenwonen, in de regel valt
te veronderstellen dat zij is vervuld; wonen de ouders alsdan niet meer samen,
dan zal aannemelijk moeten worden dat zij niettemin is vervuld.

Wordt het verzoek toegewezen, dan wordt van dit rechtsfeit dat
betrekking heeft op het over de minderjarige uitgeoefende gezag – hij staat
als dan immers onder ouderlijke macht met alle daaraan in de wet verbonden
rechtsgevolgen – op de voet van art. 2 eerste lid onder a Besluit van 26 nov.
1969, Stb. 526 aantekening gehouden in het in art. 1:224 BW bedoelde
register.

Met het in gewijsde gaan van de beschikking waarbij aldus de ouderlijke
macht wordt verleend, verliest een voordien tegen een der ouders op de voet
van art. 1:406 BW uitgesproken beschikking haar werking.

Beide ouders kunnen op de voet van art. 1:291 BW intrekking vragen van
de beschikking waarbij zij aldus met de ouderlijke macht zijn bekleed. De
rechter voldoet aan dit verzoek, indien hem blijkt dat een van de hiervoor
onder c en d vermelde voorwaarden niet langer is vervuld. De rechter voorziet
alsdan met inachtneming van de artt. 289 en 290 in de voogdij en de toeziende
voogdij zoals hij het meest in het belang van het kind oordeelt.(…)

4. Beslissing: de Hoge Raad vernietigt de beschikking van de Rechtbank
te Utrecht van 10 juli 1985 en verwijst het geding naar deze rechtbank ter
verdere behandeling en beslissing.

Rechters

Mrs. Ras, Snijders, Martens, De Groot, Boekman; A-G Moltmaker