Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 24 mei 1985

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Vrouw eist in kort geding dat haar aanrander verboden wordt zich in
bepaalde straten te begeven

Beslissing Rechtenvrouw: het is in het belang van vrouwen dat zij ook de
feitelijke bescherming van het civiele recht kunnen inroepen bij
tekortschieten van het strafrecht

Afloop: het kort geding werd gewonnen; het hoger beroep aangespannen
door de tegenpartij werd door de vrouw verloren. Zij ging in cassatie bij
de HR en won: van de aanrander kan worden geeist dat hij actief moeite doet om
uit de buurt van zijn slachtoffer te blijven. De zaak werd terugverwezen
naar het Hof Den Haag, dat in overeenstemming met het arrest van de HR
besliste

Jaarverslag 1984 no.8, 1985 no.20, 1986 no. 44, 1987 no.23

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie – verder te noemen I. – heeft bij exploot van 27
juni 1984 verweerder in cassatie – verder te noemen J. – in kort geding
gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd

A. J. te verbieden zich te begeven en/of bevinden binnen een straal van
1000 meter van I.’s woning aan het Hortusplantsoen 14 hs te Amsterdam,
althans J. te verbieden zich te bevinden binnen de vijfhoek huizenblokken die
gevormd wordt door Nieuwe Herengracht, Weesperstraat, Nieuwe Keizersgracht,
Plantage Parklaan en Plantage Middenlaan

B. J. te veroordelen aan I. een voorschot op de door haar geleden
immateriele schade te betalen van ƒ 5.000,–

C. Een en ander op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1000,– voor iedere
keer dat R. het verbod A. overtreedt, en een dwangsom van ƒ 1.000,– per
dag, voor iedere dag dat J. niet aan zijn veroordeling sub B. genoemd,
voldoet

I. heeft die vordering ter terechtzitting vermeerderd met een
`parkverbod’. Tegen die vermeerdering heeft J. zich niet verzet

Nadat J. tegen die vermeerderde vordering verweer had gevoerd, heeft de
President bij vonnis van 12 juli 1984 de vordering toegewezen, zoals in dat
vonnis omschreven

Tegen dit vonnis heeft J. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te
Amsterdam

Bij arrest van 25 oktober 1984 heeft het Hof J. niet-ontvankelijk
verklaard in zijn hoger beroep wat betreft de in het dictum van het beroepen
vonnis sub 4 geformuleerde, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling,
en voor het overige het vonnis van de Rechtbank vernietigd en de gevraagde
voorzieningen alsnog geweigerd

Het vonnis van de President en het arrest van het Hof zijn aan dit
arrest gehecht

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft I. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. J.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het hoger beroep

De zaak is voor partijen bepleit door hun advocaten

De conclusie van de Advocaat-Generaal Leijten strekt tot verwerping van
het beroep

3. Beoordeling van het middel

3.1 Wat onderdeel I betreft geldt het volgende

I. heeft blijkens de bestreden uitspraak en de stukken van het geding
voor de President gevorderd: 1. een voorschot op geleden immateriele schade
en 2. een “straatverbod” en een “parkverbod”, zoals nader in de stukken
omschreven. Het Hof heeft het standpunt van I. met betrekking tot de onder 2
genoemde vordering kennelijk aldus begrepen dat deze is gebaseerd op de
stelling dat “een reele dreiging van toekomstig onrechtmatig handelen van de
kant van J. jegens I. aannemelijk is en dat ter kering van deze dreiging het
gevorderde verbod nodig is” (rechtsoverweging 8)

Uit het vorenstaande volgt dat het Hof de onder 2 bedoelde vordering
niet heeft opgevat als strekkende tot herstel van de door I. geleden schade
en dat in het bijzonder het Hof in de stellingen van I. niet heeft gelezen
een beroep op feiten en omstandigheden, dat het Hof noopte tot een
belangenafweging met het oog op de vraag of – in de woorden van onderdeel I,
slot – “herstel van de oude toestand ter relevascentie van I. op haar plaats”
was. Het betreft hier een vraag van uitlegging van de gedingstukken;
zodanige uitlegging is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
Het onderdeel klaagt – terecht – niet dat gemelde uitlegging onbegrijpelijk
is. Onderdeel I faalt dus

3.2 Onder IIA faalt eveneens. Het keert zich tegen ’s Hofs oordeel
(rechtsoverweging 9) dat “niet voldoende aannemelijk is geworden dat J.,
hoewel hij van meerdere aanrandingen beschuldigd wordt, zich opnieuw aan
soortgelijke handelingen zal schuldig maken en al zeker niet (…) dat hij
zich daaraan nu juist ten opzichte van I. zal schuldig maken”. Het betreft
hier een oordeel van feitelijke aard, dat niet onbegrijpelijk is en – mede in
aanmerking genomen dat het hier een kort geding betreft – nadere motivering
niet behoefde. De in het onderdeel bedoelde verklaringen hebben het Hof
kennelijk geen aanleiding gegeven tot een ander oordeel

3.3 Met betrekking tot onderdeel IIB wordt het volgende overwogen

De rechtsoverwegingen 12 en 14 van ’s Hofs arrest brengen blijkbaar een
tegenstelling tot uitdrukking, die daarop neerkomt dat naar ’s Hofs oordeel
J. wel onrechtmatig zou handelen indien hij de in rechtsoverweging 12
bedoelde gevoelens van I. niet zou willen ontzien door zich “welbewust” zo te
gedragen als in die rechtsoverweging is omschreven en in het bijzonder indien
hij “er op uit zou zijn I. te ontmoeten en haar aan een confrontatie met hem
bloot te stellen”, maar dat, buiten het geval van zulk een “er op uit zijn”,
in het “elkaar tegenkomen” geen onrechtmatig handelen van J. jegens I. kan
zijn gelegen. Dit oordeel – dat erop neerkomt dat in een situatie als de
onderhavige enig “vermijdingsgedrag” niet kan worden gevergd – kan niet als
juist worden aanvaard. De door het Hof blijkens rechtsoverweging II als
“niet weersproken en volstrekt aannemelijk” aangemerkte stellingen van I.,
weergegeven in rechtsoverweging 10, brengen mee dat van J. in beginsel mag
worden gevergd dat hij zich – zoals in het onderdeel wordt betoogd – “aktief
moeite geeft om uit de buurt van I. te blijven”. In zoverre is het onderdeel
gegrond, zodat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven

De vraag echter wat dit “uit de buurt blijven” inhoudt – en in het
bijzonder of, gezien het van J. in redelijkheid te vergen
“vermijdingsgedrag”, een “straat- en parkverbod”, als door de President
opgelegd, op zijn plaats is – moet worden beantwoord aan de hand van de
omstandigheden van het geval en met inachtneming van de bij de beantwoording
van deze vraag betrokken belangen van beide partijen. Voor zover het
onderdeel strekt ten betoge dat zonder meer valt aan te nemen dat het
bedoelde “straat- en parkverbod” hier op zijn plaats is, faalt het derhalve

De rechter naar wie de zaak wordt verwezen, zal vorenbedoelde vraag
alsnog hebben te beantwoorden. Daarbij dient te worden uitgegaan van de
omstandigheden zoals deze zich ten tijde van de door die rechter te geven
uitspraak voordoen, hetgeen medebrengt dat tevens moet worden bezien of te
dezen betekenis toekomt aan de tijd die alsdan is verstreken sedert de in
rechtsoverweging 10 bedoelde aanranding

4. Beslissing

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van
25 oktober 1984;

verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage;

veroordeelt verweerder in de kosten van het geding in cassatie, aan de
zijde van eiseres tot aan deze uitspraak begroot op ƒ 2.462,60, op de voet
van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier

Rechters

Vice-president Ras als voorzitter en de raadsheren Royer, Martens, vanden Blink en Hermans