Instantie: Raad van State, 21 februari 1985

Instantie

Raad van State

Samenvatting


Verzoekster heeft verweerder gevraagd om met toepassing van politiedwang
het door verzoekster met artikel 56, eerste lid, van de Woningwet strijdig
geachte gebruik van het pand X. te beeindigen.

Dit pand wordt gebruikt als bordeel. Verweerder heeft dit verzoek
afgewezen en daarom heeft verzoekster een spoedprocedure bij de Raad van State
aanhangig gemaakt. Deze procedure wordt afgewezen.

Volledige tekst

Bij besluit van 24 januari 1985 hebben verweerders afwijzend beslist op
het verzoek van verzoekster om met toepassing van politiedwang het door
verzoekster met artikel 56, eerste lid, van de Woningwet strijdig geachte
gebruik van het pand X. te Breda te beeindigen.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij schrijven gedateerd 30 januari
1985 een bezwaarschrift op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet
administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen ingediend bij verweerders.

Bij schrijven van gelijke datum heeft verzoekster Ons verzocht om
toepassing van artikel 80 van de Wet op de Raad van State ten aanzien van het
bestreden besluit.

Ter zitting van 21 februari 1985 hebben verzoekster en verweerders, bij
monde van hun vertegenwoordigers, hun standpunten nader toegelicht.

In rechte:

Ingevolge artikel 80 van de Wet op de Raad van State dient te worden
nagegaan, of de uitvoering van het besluit van verweerders voor verzoekster
een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een
onmiddellijke uitvoering van bedoeld besluit te dienen belang.

Verzoekster, die zich blijkens haar statuten onder meer ten doel stelt
het woon- en leefklimaat in de wijken S. West 1 en 2 in Breda te verbeteren,
heeft uiteengezet dat het onderwerpelijke pand wordt gebruikt als bordeel.

Naar haar oordeel is dit pand aldus in strijd met het bepaalde in
artikel 56, eerste lid, van de Woningwet aan de bestemming tot woning
onttrokken.

Verzoekster acht dit onaanvaardbaar en is van mening dat verweerders tot
toepassing van politiedwang ter zake van evenbedoelde overtreding behoren over
te gaan.

Bij vorenstaande heeft verzoekster naar voren gebracht dat het
betreffende bordeel onrust en overlast veroorzaakt en zodoende afbreuk doet
aan het woon- en leefmilieu ter plaatse.

Voorts heeft verzoekster erop gewezen dat het hier gaat om een
stadsvernieuwingsgebied en dat, blijkens onder meer de nota van burgemeester
en wethouders van 4 november 1980 met betrekking tot de sluiting van bordelen,
ook het gemeentelijk beleid erop is gericht de vestiging van bordelen in
zodanige gebieden tegen te gaan.

Blijkens het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven
toelichting stellen verweerders zich op het standpunt dat niet boven twijfel
is verheven dat het onderhavige pand in strijd met het bepaalde in artikel 56,
eerste lid, van de Woningwet aan de bestemming tot woning is onttrokken.

Daartoe hebben zij in aanmerking genomen dat dit pand, blijkens het
bevolkingsregister, ook door vier personen wordt bewoond.

In verband hiermede achten verweerders het niet geraden om te dezen tot
toepassing van politiedwang ter zake van overtreding van het in evengenoemd
artikellid vervatte verbod over te gaan.

Wij overwegen het volgende.

Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de Woningwet is het in gemeenten,
door de Kroon op grond van bestaande of te duchten woningnood aan te wijzen,
verboden zonder toestemming van burgemeester en wethouders een gebouw of een
gedeelte van een gebouw, dat op of na de datum van inwerkingtreding van het
besluit van de Kroon tot woning was bestemd, te slopen, te gebruiken voor een
ander doel of op andere wijze aan de bestemming tot woning te onttrekken of
onttrokken te houden.

Bij Koninklijk besluit van 18 juni 1976 (Ned. Stcrt. 1976, no. 118)
zoals dit is gehandhaafd bij Koninklijk besluit van 22 juli 1980 (Ned. Stcrt.
1980, no. 147) is onder meer de gemeente Breda aangewezen als gemeente, waar
genoemd artikel 56 van toepassing is.

Door verzoekster is niet aangetoond, dat er ten aanzien van dit pand
niet kan worden gesproken van bewoning, zoals door verweerders ter zitting is
gesteld.

Gelet op dit laatste en mede in aanmerking genomen het verhandelde ter
zitting kan naar Ons voorlopig oordeel niet worden gesteld dat met betrekking
tot het onderwerpelijke pand een met het bepaalde in artikel 56, eerste lid,
van de Woningwet strijdige situatie is ontstaan.

De opvatting van verzoekster dat het enkele feit dat het pand wordt
gebruikt als bordeel met zich brengt dat sprake is van onttrekking aan de
bestemming tot woning, als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de
Woningwet, en dat daaraan niet afdoet dat dit pand tevens wordt bewoond,
kunnen wij voorshands, mede in aanmerking genomen de door verweerders gegeven
toelichting, niet delen.

Het vorenstaande leidt Ons tot het voorlopige oordeel dat verweerders
terecht het standpunt hebben ingenomen dat in dezen geen plaats is voor het
toepassen van politiedwang ter zake van overtreding van het in artikel 56,
eerste lid, van de Woningwet vervatte verbod.

Hetgeen verzoekster overigens heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen.

Onder deze omstandigheden kan naar ons oordeel niet worden staande
gehouden dat onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit voor
verzoekster een onevenredig nadeel als bedoeld in artikel 80 van de Wet op de
Raad van State met zich brengt.

Mitsdien komt het verzoek om toepassing van dit artikel niet voor
inwilliging in aanmerking.

Uitspraak:

De waarnemend Voorzitter van de Afdeling rechtspraak;

Gezien de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen en de
Wet op de Raad van State;

Wijst het verzoek om toepassing van artikel 80 van de Wet op de Raad van
State af.

Rechters

Mr. C.J. van Zeben, waarnemend voorzitter