Instantie: Hoge Raad, 15 februari 1985

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Het verrekenbeding is niet volgens de letter nageleefd. Daarom brengen
redelijkheid en billijkheid mee dat de vrouw jegens de man het recht heeft
op de helft van de waarde van het vermogen dat door belegging van de
besparingen is verkregen.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie – verder te noemen de vrouw – heeft bij exploot
van 11 mei 1979 eiser tot cassatie – verder te noemen de man – gedagvaard
voor de Rechtbank te Dordrecht en gevorderd de man te veroordelen om aan
de vrouw tegen bewijs van kwijting te betalen de somma groot ƒ 235.000,=
met rente en kosten als volgens de wet. Nadat de man tegen die vordering
verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 28 januari
1981 een comparitie van partijen gelast tot het geven van inlichtingen en
tot het beproeven van een vereniging. Tegen dit tussenvonnis heeft de man
hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage. Bij arrest
van 15 juni 1983 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit. De vrouw heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak
is voor partijen bepleit door hun advocaten. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft in rechtsoverweging 8 beslist dat tegen de achtergrond
van de in rechtsoverweging 6 vastgestelde strekking van het verrekenbeding
in de huwelijkse voorwaarden van partijen, en de in rechtsoverweging 7
vastgestelde feitelijke gang van zaken tijdens het huwelijk met betrekking
tot de in dat beding bedoelde besparingen, de redelijkheid en billijkheid
medebrengen dat de vrouw jegens de man aanspraak heeft op de helft van de
waarde van het vermogen dat door belegging van de eerder bedoelde
besparingen is verkregen.

3.2. De onderdelen 1 en 3 van het middel berusten op een andere lezing van
’s Hofs arrest en missen derhalve feitelijke grondslag. Onderdeel 2 mist
eveneens feitelijke grondslag voor zover het ervan uitgaat dat het Hof zou
hebben geoordeeld dat tussen partijen een – door de belegging van de
besparingen verkregen – gemeenschap van goederen zou bestaan. Ook voor het
overige faalt dit onderdeel, aangezien ’s Hofs beslissing juist is.

4. Beslissing: De Hoge Raad verwerpt het beroep; compenseert de kosten van
het geding in cassatie in dier voege dat iedere partij haar eigen kosten
draagt.

Rechters

Mrs. Ras, Martens, Hermans, Bloembergen, Boekman; A-G Moltmaker