Instantie: Rechtbank Rotterdam, 31 december 1984

Instantie

Rechtbank Rotterdam

Samenvatting


Partijen, bewoners van de woningen in de nabije omgeving van de G.J. de
Jonghweg stellen dat het besluit om langs deze weg niet tegen overtredingen
van het in Rotterdam geldende tippelverbod op te treden en de weigering om de
politie opdracht te geven tegen overtredingen van dat verbod ter plaatse op te
treden, onrechtmatig is jegens de eisende partijen. De eisende partijen hebben
er naar het oordeel van de President belang bij dat te dezen door het College
van B en W een besluit genomen wordt op grond van art. 48 tweede lid APV
Rotterdam (aanwijzing tippelzone).

Een dergelijk besluit zou de eisende partijen, de kans bieden zich tot
de administratieve rechter te wenden. De President acht het niet
waarschijnlijk dat een dergelijk besluit in kort geding aangevochten zal
kunnen worden. Zulks kan echter nader worden bezien indien het College van B
en W een besluit neemt op basis van art. 48 tweede lid APV Rotterdam met
betrekking tot de G.J. de Jonghweg. De President beslist dat de behandeling
wordt voortgezet op 14 febr. 1985. (Op die dag bleken B en W. alsnog
overgegaan te zijn tot een officiele aanwijzing van de G.J. de Jonghweg als
tippelzone. De eisende partijen zagen toen af van verdere behandeling van het
kort geding, red.).

Volledige tekst

Ten aanzien van het recht:

Tussen alle partijen in de bevoegde korte gedingen staan de navolgende
feiten vast:

de academie -een scholengemeenschap- is gevestigd aan de G.J. de
Jonghweg te Rotterdam:

de bewoners bewonen woningen in de nabije omgeving -binnen een straal
van 500 m- van de G.J. de Jonghweg;

bij schrijven van 3 augustus 1984 heeft de burgemeester mede namens de
OvJ medegedeeld, dat de politie van Rotterdam heeft besloten om tegen
overtreding van art. 48 Rotterdam (tippelverbod), gepleegd aan de G.J. de
Jonghweg te Rotterdam, niet meer op te treden, hetgeen (mede) ertoe heeft
geleid, dat aldaar een “tippelzone”, door gedaagde ook wel genoemd
“politionele gedoogzone”, is ontstaan;

de gemeente heeft aan de G.J. de Jonghweg een portocabin alsmede twee
verkeerswachthuisjes, zogenaamde abri’s, geplaatst, zonder dat voor een en
ander bouwvergunningen zijn aangevraagd;

de burgemeester weigert de gemeentepolitie te bevelen tegen overtreding
van het tippelverbod ter plaatse op te treden.

In de korte gedingen rolnr. 774/1984 en 776/1984 vorderen de eisende
partijen een bevel aan gedaagden om het besluit om niet tegen overtredingen
van art. 48 APV Rotterdam gepleegd aan de G.J. de Jonghweg te Rotterdam op te
treden, in te trekken en deze intrekking te publiceren en om de openbare resp.
rechtsorde te handhaven.

De grondslag voor deze vorderingen is bij beide eisende partijen naast
voormelde vaststaande feiten de stelling:

dat het besluit om langs de G.J. de Jonghweg te Rotterdam niet tegen
overtredingen van het tippelverbod op te treden en de weigering om de politie
opdracht te geven tegen overtredingen van dit verbod ter plaatse op te treden
onrechtmatig is ten opzichte van ieder der eisende partijen omdat

a. daardoor het tippelverbod voor de lokatie G.J. de Jonghweg in feite
buiten werking wordt gesteld zonder dat daartoe een vrijstelling is verleend
als bedoeld in art. 48 lid 2 APV Rotterdam, hetgeen medebrengt dat aan de
eisende partijen de mogelijkheid is ontnomen een dergelijke vrijstelling door
de administratieve rechter te doen toetsen:

b. de gedaagden daardoor in strijd met art. 250bis Sr voor langere tijd
gelegenheid tot prostitutie geven;

c. met de eisende partijen geen overleg is gepleegd over het genomen
besluit.

Gedaagden hebben de vorderingen en stellingen van de eisende partijen
bestreden.

Op hun verweren zal voor zoveel nodig hierna worden ingegaan. Ingevolge
art. 48 lid 2 APV Rotterdam is het mogelijk bepaalde lokaties in Rotterdam uit
te zonderen van het in het eerste lid van dat artikel gegeven “tippelverbod”.

Een besluit om die uitzondering te maken kan niet reeds op voorhand en
zonder meer als onrechtmatig worden bestempeld, doch minst genomen dient een
dergelijk besluit dan wel genomen te worden op de wijze als in art. 48 lid 2
APV Rotterdam omschreven.

Dit nu is in dit geval niet geschied.

Het verweer, dat de weg van art. 48 lid 2 APV niet gevolgd behoefde te
worden, omdat er ten aanzien van de situatie, zoals deze thans aan de G.J. de
Jonghweg bestaat, slechts sprake is van een experimenteel stadium, faalt.

Daargelaten nog dat er geen duidelijkheid bestaat hoe lang dit
experiment gaat duren -uit het betoog van de raadsman van de burgemeester
volgt dat in ieder geval niet minder dan een jaar zal zijn- laat duidelijke
tekst van art. 48 lid 2 APV geen afwijking van de daar gegeven regel toe.

De eisende partijen, hebben er ook belang bij dat te dezen een genomen
besluit door het College van B en W wordt genomen, opdat zij alsdan desgewenst
een beroep kunnen doen op de administratieve rechter.

In beginsel moet de thans gevolgde handelwijze derhalve als onrechtmatig
ten aanzien van de eisende partijen worden aangemerkt.

Zulks betekent evenwel nog niet dat hun vorderingen derhalve ook
toegewezen moeten worden.

Het ligt voor de hand, dat het College van B en W van Rotterdam thans
zal overwegen de weg van art. 48 lid 2 APV te volgen.

Zo dit college alsnog binnen afzienbare termijn, welke gesteld moet
worden op een maand na heden, een vrijstellingsbesluit ten aanzien van de G.J.
de Jonghweg als bedoeld in art. 48 lid 2 APV neemt, kan niet gezegd worden dat
er bij de eisende partijen op dit moment een genoegzaam spoedeisend belang is
voor toewijzing van de gevraagde voorzieningen.

Een dergelijk besluit toch biedt de eisende partijen, overeenkomstig hun
uitdrukkelijk uitgesproken wens, de kans zich tot de administratieve rechter
te wenden op een wijze als zij voor ogen hebben.

Het lijkt vooralsnog niet aannemelijk dat een dergelijk besluit in kort
geding aangevochten zal kunnen worden, doch zulks kan zo nodig nader bezien
worden, indien het College van B en W een dergelijk besluit neemt.

Wel kan thans worden opgemerkt dat zonder meer niet valt in te zien, dat
een dergelijk besluit in strijd moet zijn met het bepaalde in art. 250bis Sr.

Al evenmin kan gezegd worden dat de redelijkerwijs in acht te nemen
voorzichtigheid uit het oog is verloren resp. wordt verloren nu geen
voorafgaand overleg met de eisende partijen is gepleegd dan wel niet gepleegd
zal worden over een door het College van B en W te nemen besluit betreffende
de situatie aan de G.J. de Jonghweg.

Dit alles betekent dat toewijzing van de vorderingen van de eisende
partijen op dit moment, naar mag worden aangenomen, slechts ten gevolge zou
hebben dat het “tippelverbod” ten aanzien van de G.J. de Jonghweg weer zou
gelden tot aan een door het College van B en W te nemen vrijstellingsbesluit.

Mede in aanmerking genoemen dat de situatie, zoals die zich momenteel
voordoet aan de G.J. de Jonghweg, aldaar reeds enkele maanden bestaat, moet
een wijziging in de situatie in de periode van een maand, die aan de gemeente
wordt gelaten om te overwegen of een besluit op basis van art. 48 lid 2 APV
genomen moet worden, niet geacht worden door het belang van partijen te worden
gevorderd.

Mitsdien zal de behandeling van de korte gedingen in deze beide zaken
thans worden aangehouden tot de terechtzitting van 14 februari 1985 te 9.30
uur, alwaar partijen inlichtingen zullen moeten geven over de vraag of een
besluit als bedoeld in art. 48 lid 2 APV Rotterdam is genomen ten aanzien van
de lokatie G.J. de Jonghweg te Rotterdam, en zo ja wat de inhoud is van dat
besluit.

In de korte gedingen rolnrs. 756/1984 en 775/1984 vorderen de eisende
partijen de afbraak van twee abri’s, geplaatst aan de G.J. de Jonghweg,
alsmede een verbod tot plaatsing of oprichting van bouwwerken langs die weg
zonder dat daarvoor een bouwvergunning is verleend.

De academie vordert in het k.g. rolr. 756/1984 daarenboven de afbraak
van de portocabin die aan de G.J. de Jonghweg is geplaatst.

Blijkens de uitgebrachte dagvaardingen en de gegeven toelichtingen
beogen de eisende partijen met hun vorderingen in deze beide korte gedingen te
bereiken, dat een einde wordt gemaakt aan de straatprostitutie zoals deze
langs de G.J. de Jonghweg te Rotterdam wordt bedreven.

Daartoe is het slopen van een tweetal abri’s en een portocabin niet het
geeigende middel.

De eisende partijen hebben zulks ook zelf zeer wel begrepen door in de
korte gedingen onder de rolnrs. 774/1984 en 776/1984 vorderingen aanhangig te
maken die rechtstreeks tegen het tolereren van de prostitutie ter plaatse
gericht zijn.

De eisende partijen hebben overigens ook niet betoogd, dat de enkele
omstandigheid, dat de abri’s en de portocabin aan de G.J. de Jonghweg
geplaatst zijn, hen reeds in een in rechte te beschermen belang schaadt. De
beweerde schade vloeit voort uit het gebruik dat van de abri’s en de
portocabin wordt gemaakt in het kader van de straatprostitutie.

Welnu de straatprostitutie is het onderwerp van de beide andere korte
gedingen.

In de beide onderhavige korte gedingen moet aan de eisende partijen hun
vorderingen ontzegd worden wegens het ontbreken van een genoegzaam, laat staan
een genoegzaam spoedeisend belang.

Recht doende:

In het k.g. rolnr. 756/1984:

Ontzegt aan eiseres haar vorderigen.

Veroordeelt eiseres in de kosten van dit k.g. tot op deze uitspraak aan
de zijde van gedaagde begroot op ƒ 250 aan verschotten en ƒ 1500 aan salaris
voor de procureur.

In het k.g. rolnr. 775/1984:

Ontzegt aan eisers hun vorderingen.

Veroordeelt eisers in de kosten van dit k.g. tot op deze uitspraak aan
de zijde van gedaagde begroot op ƒ 250 aan verschotten en ƒ 1500 aan salaris
voor de procureur.

In het k.g. rolnr. 774/1984:

Beveelt dat de behandeling van dit k.g. zal worden voortgezet ter
terechtzitting van donderdag 14 februari 1985, des voormiddags te 9.30 uur.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

In het k.g. rolnr. 776/1984:

Beveelt dat de behandeling van dit k.g. zal worden voortgezet ter
terechtzitting van donderdag 14 februari 1985 des voormiddags te 9.30 uur.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

(In de zaak nr. 756/1984 is hoger beroep ingesteld, red.)

Rechters

Mr. Nivard