Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 13 december 1984

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Vrouw spande procedure aan tegen haar buurman, tevens adjunctdirecteur
van de Sociale Dienst. De buurman spioneerde het priveleven van de vrouw en
stuurde vervolgens interne memo’s rond bij de Sociale Dienst, wat tot
stopzetting van haar uitkering leidde

AFLOOP: Een kort geding in 1984 werd gewonnen; in het door de
tegenpartij ingestelde hoger beroep werd de vrouw in het ongelijk gesteld
De vrouw is met ondersteuning van Rechtenvrouw naar de Hoge Raad gegaan
Deze meende dat de adjunctdirecteur de privacy van de vrouw wel
geschonden heeft. Echter in bijzondere omstandigheden is het
gerechtvaardigd. De Hoge Raad vindt dat de lagere rechter nader moet
onderzoeken of de vergaande inbreuk op de privacy opweegt tegen het belang van
controle in verband met het recht op bijstand. Het nader onderzoek loopt
nog bij het Hof

Jaarverslag 1984 no. 5, 1986 no. 32, 1987 no. 31

Volledige tekst

Procesgang

1. In kort geding heeft geintimeerde de President van de Rechtbank
Amsterdam gevraagd – kort gezegd – appellant op verbeurte van een dwangsom te
verbieden over haar gedrag en relaties aantekeningen bij te houden en
daaromtrent aan derden mededelingen te doen. Bij vonnis van 10 mei 1984,
rolnummer KG 84/451 G heeft de President appellant verboden om inlichtingen
omtrent geintimeerde aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Edam of enige
andere persoon of instelling te verstrekken op verbeurte van een dwangsom
onder afwijzing van de vordering voor het overige en veroordeling van
appellant in de kosten

2. Bij dagvaarding van 23 mei 1984 is appellant van dit vonnis in hoger
beroep gekomen bij dit Hof. Bij memorie van grieven heeft hij tegen het
vonnis vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het
vonnis en alsnog weigering van de gevraagde voorziening met veroordeling van
geintimeerde in de kosten van beide instanties. In een memorie van antwoord
heeft geintimeerde de grieven bestreden en geconcludeerd – zakelijk – tot
bekrachtiging van het vonnis. Op 19 november 1984 hebben de procureurs de
zaak bepleit, waarna de stukken en de pleitnotities met bijbehorende
producties zijn overgelegd voor arrest

Grieven

De grieven luiden:

I. Ten onrechte heeft de President overwogen: “vooropgesteld moet worden
dat (…) moet worden aangenomen dat de werkzaamheden van gedaagde met
betrekking tot de bijstandsverlening aan eiseres zich uitstrekten tot a. het,
tot voor kort, met een zekere regelmaat doen van constateringen omtrent het
prive-leven van eiseres;

b. het doorgeven van de aldus verzamelde gegevens aan de GSD;

c. het op eigen initiatief gelasten van een (her)onderzoek binnen de GSD

II. Ten onrechte heeft de President overwogen: “wat er zij van de
ambtelijke bevoegdheid van gedaagde om jegens eiseres aldus op te treden, uit
hetgeen door de directeur van de GSD ter zitting aangaande de functie van
gedaagde is verklaard, is gebleken dat de door gedaagde in deze zaak
ondernomen, hierboven onder 4a, b en c beschreven, activiteiten niet behoren
tot zijn normale werkzaamheden als, in hoofdzaak, chef van de binnendienst,
de administratieve afdeling. Met actieve opsporing is gedaagde niet in het
bijzonder belast en het entameren van hercontroles, los van de
halfjaarlijkse, ligt slechts sporadisch op zijn weg. Van enige specifieke
opdracht van de GSD aan gedaagde tot bemoeienis met eiseres is evenmin
gebleken .”

III. Ten onrechte heeft de President overwogen: “ter rechtvaardiging van
de bijzondere aandacht die gedaagde aan de zaak en de persoon van eiseres
heeft besteed is slechts kunnen blijken van de omstandigheid, dat hij dicht
bij haar in de buurt woont”. IV. Ten onrechte heeft de President overwogen:
“deze handelswijze strijdt immers met het beginsel van gelijke behandeling van
alle burgers, een beginsel dat gedaagde vanuit zijn functie als ambtenaar ook
in prive-contacten heeft na te leven .”

V. Ten onrechte heeft de President bepaald: “verbiedt gedaagde om
inlichtingen omtrent eiseres aan de GSD te Edam of enige andere persoon of
instelling te verstrekken, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,–
voor iedere overtreding van dit verbod .”

Beoordeling

4. Geen grieven zijn aangevoerd tegen de vaststelling van de feiten
zoals vermeld in het vonnis onder 1, zodat ook het Hof van die feiten zal
uitgaan

5. Voorzover grief I het oordeel van de President bestrijdt, dat
aannemelijk is geworden dat de werkzaamheden van appellant met betrekking tot
de bijstandsverlening aan geintimeerde zich uitstrekte tot het, tot voor
kort, met een zekere regelmaat doen van constateringen omtrent het
prive-leven van geintimeerde, faalt zij. Op grond van de in de aangevallen
overweging genoemde stukken is de President terecht tot dit oordeel gekomen,
zodat de stelling van appellant dat hij slechts twee maal gegevens – per
interne memo in 1978 en 1979 – heeft doorgegeven niet kan worden aanvaard

6. Voorzover grief I betoogt dat de President ten onrechte aannemelijk
achtte dat de genoemde werkzaamheden zich uitstrekten tot het op eigen
initiatief gelasten van een (her)onderzoek binnen de GSD, slaagt zij

Immers in eerste instantie heeft geintimeerde niet gesteld dat appellant
een (her)onderzoek heeft gelast. In hoger beroep heeft zij op het standpunt
van appellant dat hij niet een (her)onderzoek heeft gelast doch slechts zo’n
onderzoek als wenselijk naar voren heeft gebracht, alleen maar geantwoord dat
niet belangrijk is of appellant een onderzoek heeft gewenst of gelast. In
genoemde memo’s vermeldde appellant “gaarne (her)onderzoek”. Hieruit volgt
dat niet aannemelijk is geworden dat appellant op eigen initiatief
(her)onderzoek heeft gelast. Als vaststaande activiteiten of handelwijze
blijft dan aan appellant verweten dat hij met betrekking tot de
bijstandsverlening van geintimeerde tot voor kort met een zekere regelmaat
gegevens heeft verstrekt aan de GSD

7. Geintimeerde stelt dat het niet van belang is of appellant een
(her)onderzoek heeft gelast of gewenst, omdat hij als adjunct-directeur van
de GSD toch een grote formele of informele invloed kon uitoefenen met
betrekking tot heronderzoeken. Onbetwist zijn echter de stellingen van
appellant – chef van de binnendienst van de GSD – dat alleen de buitendienst
van de GSD beoordeelt of zo’n onderzoek opportuun is, dat alleen deze dienst
zo’n onderzoek kan gelasten en dat naar aanleiding van de door appellant
verstrekte gegevens geen andere onderzoeken bij geintimeerde hebben
plaatsgevonden dan die welke krachtens de wet halfjaarlijks worden uitgevoerd.
Weliswaar stelt geintimeerde tevens dat naar aanleiding van de door
appellant verstrekte gegevens bij die onderzoeken steeds dieper is ingegaan
op de relatie tussen haar en haar vriend (memorie van antwoord p. 3) en dat
“in andere gevallen” controles slechts steekproefsgewijze plaatsvinden
(memorie van antwoord p. 4) doch niet gesteld of aannemelijk is geworden dat
zodanig dieper onderzoek of de genoemde halfjaarlijkse onderzoeken achterwege
zijn gebleven in gevallen waarin niet een ambtenaar als appellant doch een
andere derde gegevens heeft doorgegeven en een verzoek om een onderzoek heeft
gedaan zoals appellant deed. Dat gegevens ook van derden komen is gesteld en
niet weersproken. Dit betekent dat niet gezegd kan worden dat appellant als
ambtenaar handelde in strijd met het beginsel van gelijke behandeling van
burgers in gelijke gevallen, wat er overigens zij van de hantering van dit
beginsel door de President in dit onderhavige geval

8. Het staat – behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen – in
beginsel aan een ieder vrij om hetgeen hem bekend is door te geven aan
anderen. Niet is gesteld dat de door appellant verstrekte gegevens zijn
verzameld op een wijze die inbreuk maakte op geintimeerde persoonlijke
levenssfeer. Dat geintimeerde zich bespied voelde nadat haar bekend was
geworden dat de gebruikte gegevens door appellant waren verzameld, levert
geen inbreuk op haar privacy

9. Niet aannemelijk is geworden dat door appellant verstrekte gegevens
onjuist waren. Ook al mochten die gegevens de suggestie wekken dat
geintimeerde – naar later onjuist werd geoordeeld – met haar vriend een
gezinssituatie vormde die niet afweek van de situatie als genoemd in artikel
5 Algemene Bijstandswet, daaruit volgt niet dat de door appellant verstrekte
gegevens waarop die suggestie berustte onjuist waren. Het
heronderzoeksverslag van 27 september 1983, opgemaakt door een ander dan
appellant, vermeldt: “ten eerste geeft betrokkene – geintimeerde – toe dat zij
de heer Eekhout dagelijks ziet. Iedere avond komt hij omstreeks acht a negen
uur. Collega van der Kaaij kan dit bevestigen .” Uit deze tekst volgt niet
dat het door appellant eventueel te bevestigen gegeven onjuist was

10. De door appellant verstrekte gegevens zijn ook niet als onnodig
grievend te beschouwen. Opgemerkt dient overigens te worden dat appellant de
gewraakte gegevens slechts heeft verstrekt aan de GSD en niet aan anderen

11. Nu de aan appellant verweten handelwijze niet als onrechtmatige kan
worden beschouwd, behoort het vonnis te worden vernietigd en de door
geintimeerde gevraagde voorziening te worden geweigerd. Appellant heeft bij
afzonderlijke behandeling van de overige grieven geen belang meer. Als in
het ongelijk gestelde partij dient zij in de kosten van beiden instanties te
worden verwezen

Beslissing

Het Hof vernietigt het vonnis waarvan beroep, weigert de gevraagde
voorzieningen en veroordeelt geintimeerde in de kosten van het geding, aan de
zijde van appellant begroot op ƒ 1.000,– (DUIZEND GULDEN) in eerste
instantie en op ƒ 2.000,– (TWEEDUIZEND GULDEN) in hoger beroep

Rechters

Mrs. Cornelissen, vice-president, Willems, en Haandrikman, raadsheren