Instantie: Raad van Beroep Utrecht, 11 december 1984

Instantie

Raad van Beroep Utrecht

Samenvatting


Klaagster betoogt dat afschaffing van de WAO-minimum dagloonbepaling in
strijd is met de derde EG-richtlijn (79/7) en het EEG-verdrag.

De Raad van Beroep is het hiermee niet eens en verklaart het beroep
ongegrond. De Raad acht onvoldoende redenen aanwezig om een prejudiciele
beslissing aan het Hof van Justitie te vragen.

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden beslissing. Beslissing van verweerder dd. 4
januari 1984.

2. Terechtzitting Datum: 20 november 1984.

Klager in persoon verschenen, bijgestaan door mevrouw Mr. J.E., advocaat
en procureur te U..

Verweerder verschenen bij gemachtigde Mr. G.H.J. van A., chef juridische
afdeling bij verweerders bedrijfsvereniging.

3. Feiten. Klaagster geniet sedert 21 juni 1973 een
arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO); deze uitkering bedroeg laatstelijk
tot 1 januari 1984 ƒ 93,94 bruto per uitkeringsdag.

Klaagsters uitkering werd naar het minumimdagloon berekend dat
laatstelijk ƒ 126,23 bedroeg.

Bij de bestreden beslissing is het dagloon herzien ingaande 1 januari
1984 en vastgesteld op ƒ 113,41; de aan klaagster toegekende uitkering werd
per die datum vastgesteld op ƒ 84,40 bruto per uitkeringsdag.

Verweerder heeft daartoe overwogen:

“Bij de Wet van 29 december 1982, Stb 1982, 737 is bepaald dat het
minimum WAO-dagloon vanaf 1 januari 1984 niet meer in aanmerking mag worden
genomen voor de berekening van uw WAO-uitkering. Herziening dient plaats te
vinden naar het dagloon dat op de 1e WAO-dag aan de uitkering ten grondslag
zou hebben gelegen, indien het minimum WAO-dagloon niet zou hebben bestaan.

Dit dagloon bedraagt onder toepassing van de indexeringen na de 1e
WAO-dag per 1 januari 1984 ƒ 94,37 bruto per dag. Gedurende de periode van 1
januari 1984 tot 1 juli 1984 mag het dagloon echter niet lager worden gesteld
dan 115% van het wettelijk minimumloon inclusief vakantietoeslag ad ƒ 98,62 =
ƒ 113,41.

Gedurende de tweede helft van 1984 dient het dagloon tenminste 107,5%
van het wettelijk minimumloon.

Op grond van het voorgaande gaat uw uitkering met ingang van 1 januari
1984 80% van 100/107,4 van het dagloon ad ƒ 113,41 = ƒ 84,40 bruto per
uitkeringsdag bedragen”.

Namens klaagster is – kort samengevat – betoogd:

“de afschaffing van het wao minimumdagloon waardoor de gehuwde vrouw
aanspraak heeft op een lagere uitkering dan de gehuwde man is in strijd met de
3e EG richtlijn(79/7).

Nu het hier een verslechtering betreft ten aanzien van het beginsel dat
mannen en vrouwen in de sociale zekerheid gelijk berechtigd dienen te worden,
in de periode waarin de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met
dat beginsel in strijd zijn juist moeten worden afgeschaft kan betrokkene nu
reeds een beroep op de 3e EG richtlijn doen”.

“De afschaffing van de wao-minimumdagloonbepaling is in strijd met deze
richtlijn en het EEG verdrag”.

Verzocht werd:

“-aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg
een pre judicieel advies te vragen met betrekking tot de vraag of de
afschaffing van de wao minimumdagloonbepalingen in strijd zijn met de 3e EG
richtlijn en het EEG Verdrag.

-de bestreden beslissing vernietigen en te beslissen dat aan betrokkene
per 1 januari 1984 de uitkering overeenkomstig de tot 1 januari 1984 bestaande
minimumdagloonbepaling in de wao zal worden verstrekt”.

Bij brief dd. 19 oktober 1984 is namens verweerder bericht: “Klaagsters
gemachtigde concludeert op pagina 3 van het klaagschrift dat er met de
afschaffing van WAO-minimum dagloonbepalingen en wat betreft de hoogte van de
uitkering een vorm van indirecte discriminatie van de vrouwen is ingevoerd”.

Verweerder kan zich met die kwalificatie niet verenigen. In art. 4 van
de Richtlijn wordt bepaald: “Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat
iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij directe, hetzij
indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is
uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

– de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake
toelating tot de regelingen,

– de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

– de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen

verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende
personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de
prestaties.

Tussen verweerder en klaagsters gemachtigde is niet in geschil dat hier
geen sprake is van directe discriminatie.

Waar de richtlijn in artikel 4 indirecte discriminatie door verwijzing
naar met name echtelijke staat of gezinssituatie verbiedt, wordt hiermee, naar
het oordeel van verweerder, niet beoogd elke verwijzing naar echtelijke staat
of gezinssituatie als zijnde indirect discriminerend af te wijzen.

Bedoelde verwijzingen zijn slechts verboden voorzover hier discriminatie
van mannen en vrouwen voortvloeit, dat wil zeggen voorzover hierdoor mannen en
vrouwen zonder objectieve en redelijke grond verschillend worden behandeld.

Indien een door een regeling gestelde eis er toe leidt dat de regeling
feitelijk voor mannen en vrouwen verschillend uitwerkt, ontstaat weliswaar een
vermoeden van discriminatie, echter het is een weerlegbaar vermoeden. Deze
weerlegging vindt plaats indien kan worden aangetoond dat de regeling een
objectieve en redelijke grond heeft. Een dergelijke benadering van het
discriminatiebegrip sluit nauw aan bij de invulling die het Europese Hof van
Justitie aan dat begrip heeft gegeven in zijn arrest van 31 maart 1981, zaak
nr. 96/80 (Jenkins/Kings Gate, NJ 1982, 419)”.

“In dit arrest ging het om een lagere beloning voor een deeltijdarbeid
dan voor voltijdarbeid. Dit werd getoetst aan het beginsel van gelijke
beloning neergelegd in artikel 119 van het EEG-verdrag. Het arrest bevat een
duidelijke uitleg van het discriminatiebegrip in verband van de EEG. Het Hof
overweegt onder meer:

Het feit dat voor een deeltijdarbeid een lager uurloon wordt betaald dan
voor een voltijdarbeid vormt dus op zich geen door artikel 119 verboden
discriminatie, mits die uurlonen gelijkelijk gelden voor werknemers van elk
van beide groepen zonder onderscheid naar geslacht.

“Indien een dergelijk onderscheid niet wordt gemaakt, is derhalve het
feit dat de betaling voor arbeid in tijdloon verschilt naar gelang van het
aantal gewerkte uren per week niet strijdig met het in artikel 119 EEG-verdrag
neergelegde beginsel van gelijke beloning, zolang maar het verschil in
beloning voor deeltijd en voltijdarbeid zijn verklaring vindt in objectief
gerechtvaardigde gronden die geen verband houden met discriminatie op grond
van geslacht.”
£
Op grond van dit recente arrest verwerpt verweerder de interpretatie van
Mr. A.P. Govers in zijn prae advies “Gelijkheid van vrouw en man in het
Europees sociaal recht.

In het slot van het klaagschrift concludeert klaagsters gemachtigde tot
een verzoek om een prea judicieel advies aan het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen te Luxemburg.

verweerder meent dat daar gelet op de door verweerder genoemde uitspraak
niet direct aanleiding toe is.

Verweerder meent dat daar gelet op de door verweerder genoemde uitspraak
niet direct aanleiding toe is.

Verweerder meent gelet op het voorgaande niet toe te komen aan het
gestelde in de punten 10, 11 en 12 van het klaagschrift.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep”.

De gedingstukken en het verhandelde ter terechtzitting.

Motivering. Bij de wet van 29 december 1982, Staatsblad 737, is de
werkingssfeer van de bescherming op minimumniveau beperkt tot degenen die
anderen tot hun last hebben en niet of nagenoeg niet beschikken over
neveninkomsten uit arbeid. Daarbij is voor WAO-gerechtigden van wie de
uitkering voor 1 januari 1983 is ingegaan en voor wie de minimumbescherming
niet langer geldt, een overgangsregeling getroffen die voorziet in een
geleidelijke afbouw van de daglonen van het minumumdagloon tot het niveau van
het eigen dagloon. Deze afbouwregeling houdt voor de WAO in dat de daglonen
van de beschreven categorie in 1983 op het minimumdagloon zijn gehandhaafd en
vervolgens gedurende het eerste halfjaar van 1984 niet lager zijn gesteld dan
115% van het wettelijk minumumloon (inclusief vakantietoeslag). Gedurende het
tweede half jaar van 1984 zou de ondergrens vervolgens worden vastgesteld op
tenminste 107,5% van het wettelijk minimumloon terwijl vanaf 1985 de daglonen
op tenminste het wettelijk minimumloon zouden moeten worden gebaseerd.

Bij de wet van 28 juni 1984, Staatsblad 271 is die regeling weer
gedeeltelijk herzien onder meer ten aanzien van het minimumpercentage van het
wettelijk minimumloon dat per 1 juli 1984 moet worden gehanteerd (111,5% in
plaats van 107,5%).

De raad constateert vooreerst – met hantering van de tabel, opgenomen in
de Nederlandse Staatscourant dd. 24 oktober 1983, nummer 206, en rekening
houdend met de 3% korting op de daglonen per 1 januari 1984 – dat bij de
bestreden beslissing het aan klaagsters WAO-uitkering ten grondslag gelegde
dagloon per 1 januari 1984 correct is vastgesteld gelet op de ter zake
geldende bepalingen van nationale wetgeving. Dat is namens klaagster ook niet
bestreden.

Klaagster heeft echter uitvoerig doen betogen dat die bepalingen in
strijd zijn met artikel 4, lid 1 van de derde EG-richtlijn van 19 december
1978, nummer 79/7 (verder te noemen: de derde richtlijn). Zij ziet hierin een
vorm van (indirecte) discriminatie van gehuwde vrouwen waarvoor geen
objectieve rechtvaardiging is.

Het is inmiddels vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep –
zie onder meer RSV 1984, nummers 148 tot en met 150 – dat de derde richtlijn
voor 23 december 1984 geen enkel gevolg kan hebben dat door de raad in
aanmerking kan worden genomen.

Die jurisprudentie is bekritiseerd in een noot van W.M. Levelt-Overmars
onder RSV 1984, nummer 150. Daarin werd verwezen naar een arrest van het Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschap van 23 maart 1983, zaak 77/82 A.
Peskeloglou/Bundesanstalt fur Arbeit Jurisprudentie 1983 bladzijde 1085.

De gemachtigde van klaagster heeft behalve naar dit arrest verwezen naar
artikel 5 van het EEG-Verdrag (hierna te noemen: het Verdrag) en naar artikel
5 van de derde richtlijn. Volgens haar kan klaagster reeds voor 23 december
1984 een beroep doen op de derde richtlijn, omdat het hier een verslechtering
betreft ten aanzien van het beginsel dat mannen en vrouwen in de sociale
zekerheid gelijk berechtigd dienen te worden, in de periode waarin de
wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die met dat beginsel in strijd
zijn moeten worden afgeschaft.

De raad heeft in hetgeen door klaagsters gemachtigde is aangevoerd
echter geen grond gevonden om in deze een afwijkend standpunt in te nemen van
dat vervat in de zojuist vermelde uitspraken van de Centrale Raad van Beroep.
In dit verband heeft de raad het volgende overwogen.

Volgens artikel 189, derde alinea, van het Verdrag is een richtlijn
“verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke Lid-Staat,
waarvoor zij bestemd is doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid
gelaten vorm en middelen te kiezen”. Blijkens deze bepaling legt een richtlijn
de Lid-Staten waarvoor zij bestemd is, een resultaatsverplichting op, die aan
het einde van de in de richtlijn vastgestelde termijn moet zijn nagekomen.

Hieruit volgt dat in alle gevallen waarin een richtlijn behoorlijk is
uitgevoerd, de werking ervan de particulieren bereikt via de door de betrokken
Lid-Staat getroffen uitvoermaatregelen (arrest van 6 mei 1980, zaak 102/79,
Commissie/Belgie, Jurisprudentie 1980 bladzijde 1473).

De vraag of en zo ja, welke bepalingen van een bepaalde richtlijn
directe werking hebben indien een Lid-Staat na het einde van de daartoe
gestelde termijn nog geen uitvoering aan de bepalingen ervan heeft gegeven
wordt uiteindelijk door het Hof van Justitie uitgemaakt krachtens zijn
uitleggingsbevoegdheid op grond van artikel 177 van het Verdrag. In casu is
die vraag niet aan de orde, aangezien het tijdstip waarop de nationale
wetgeving aan de derde richtlijn moet zijn aangepast nog in de toekomst lag
ten tijde van de totstandkoming van de bepalingen van nationale wetgeving die
hier aan de orde zijn; dit was ook het geval op de hier relevante ingangsdatum
van wijzigingen van het dagloon en op de datum van de bestreden beslissing.

Wel van belang is de vraag of artikel 4, lid 1 van de derde richtlijn
voor het einde van de aanpassingstermijn door een particulier al in rechte zou
kunnen worden ingeroepen wanneer sprake zou zijn van het toepassen van met die
bepaling strijdige wetgeving, die tijdens die termijn door de Nederlandse
wetgever tot stand is gebracht.

Duidelijk zal in elk geval moeten zijn dat

(1) hier sprake is van discriminatie waarop de derde richtlijn ziet,

(2) artikel 4, lid 1 van die richtlijn naar zijn aard direct zou kunnen
werken en

(3) in de onderhavige situatie ook reeds voor 23 december 1984.

Met betrekking tot het eerste punt is relevant het op 7 juni 1984
vastgestelde verslag van een mondeling overleg tussen staatssecretaris De
Graaf en de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en werkgelegenheid van de
Tweede Kamer (vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XV, nummer 74).

Aan het antwoord namens de regering in dit verslag ontleent de raad het
volgende.

“Een tweede punt van kritiek heeft betrekking op de doelstellingen van
de wet zelf. Die doelstellingen komen, naast het realiseren van noodzakelijke
ombuigingen, erop neer dat de werkingssfeer van de minimumdagloonbepalingen in
de verschillende loondervingsregelingen werd gelijk getrokken.

Tevens werd die werkingssfeer beperkt tot degenen die daaraan, naar
objectieve maatstaven, het meest behoefte hebben, te weten diegenen met
gezinslasten die niet of slechts in geringe mate de beschikking hebben over
andere inkomsten uit of in verband met arbeid. Daarbij is een onderscheid
aangebracht tussen enerzijds gehuwden zonder neveninkomsten, die wel recht
behielden op de minimumbescherming en anderzijds gehuwden met neveninkomsten
en ongehuwden voor wie dat recht verviel. Dit onderscheid bleek bij sommigen
op bezwaren te stuiten. Men zag hierin een vorm van (indirecte)
discriminatie.

Het onderscheid op minimumniveau tussen gehuwd en ongehuwd is overigens
niet nieuw. We kennen dit onderscheid in de AOW, de AAW en in de Bijstandswet.
Ook het in beschouwing nemen van neveninkomsten geen nieuwe vondst. In de AAW
bestaat al sinds 1979 een inkomenstoets voor gehuwden terwijl bij de
beoordeling van het recht op bijstand de middelentoets een belangrijke plaats
inneemt. Met de wet van 29 december 1982 werd ook in de loondervingsregelingen
aan het criterium van de relatieve behoeften op een in de praktijk uitvoerbare
wijze vorm gegeven, aldus de staatssecretaris. Met betrekking tot het
vraagstuk van de indirecte discriminatie, zo vervolgde de bewindsman zijn
antwoord, heeft de EG-commissie in een voortgangsverslag inzake de toepassing
van de derde EG-richtlijn de definitie van het begrip “indirecte
discriminatie” verder uitgewerkt.

De commissie gaat er blijkens het voortgangsverslag vanuit, dat van
indirecte discriminatie sprake is, wanneer een maatregel, die schijnbaar
neutraal is, in feite, gemeten naar de getalsverhoudingen, overwegend personen
van een sekse betreft. Het is aan degene, die de maatregel treft om te
bewijzen dat deze objectief gezien gerechtvaardigd is en op geen enkele wijze
de bedoeling inhield om te discrimineren. Belangrijk voor de beoordeling van
de beperking van de werkingssfeer van de minimumdagloongarantie is dat de
commissie vervolgens deze wijze van toetsing op indirecte discriminatie nader
uitwerkt. Het gaat daarbij om “verhoging uit hoofde van de echtgenoot en voor
ten laste komende personen”, zoals de EG-richtlijn deze materie betitelt. Naar
het oordeel van de commissie is bij dergelijke verhogingen ten behoeve van
degenen die de zorg dragen voor ten laste komende personen geen sprake van
indirecte discriminatie in het geval van sociale uitkeringen die een
minimuminkomen garanderen. Ongeacht de getalsverhoudingen is er dan volgens de
commissie sprake van objectief gerechtvaardigde gronden, die geen bedoeling
tot discriminatie inhouden. Zulke gronden zijn: de wens de meerdere uitgaven
van een huishouden mogelijk te maken in vergelijking met die van het individu.
De staatssecretaris zei van mening te zijn dat de hier weergegeven nadere
concretisering geen aanleiding behoeft te zijn voor een wijziging in de
opstelling van het kabinet, daar geen strijdigheid bestaat met de uitwerking
die de EG-commissie aan het begrip “indirecte discriminatie” heeft gegeven.

Gelet op deze toelichting en de daarin vermelde opvatting van de
EG-commissie inzake het begrip indirecte discriminatie bestaat er naar ‘s
raads oordeel geen voldoende grond voor de opvatting dat hier sprake is van
discriminatie als waarop de derde richtlijn ziet waarvoor geen objectieve en
redelijke grond is aangevoerd. De raad twijfelt er niet aan dat het gevolg van
de wet van 29 december 1982 is dat met name arbeidsongeschikte gehuwde vrouwen
in mindere mate dan arbeidsongeschikte mannen de bescherming van een
minimumdagloonbepaling zullen genieten. Die omstandigheid is echter in verband
met het vorenstaande onvoldoende om in dit geval te kunnen concluderen tot
strijd van de toegepaste wetgeving met de derde richtlijn.

Het tweede en derde punt behoeven nu niet nader te worden onderzocht.
Met betrekking tot het laatste punt wil de raad niettemin opmerken dat het Hof
van Justitie in zijn jurisprudentie directe werking van een richtlijn
onmiddelijk na publikatie ervan en nog voor het einde van de
aanpassingstermijn niet heeft aanvaard. (Zie ook Maresceau “De directe werking
van het Europese Gemeenschapsrecht”, bladzijde 149/150 en Van Buitenum,
Ebbens, Diepstraten en Westerveld in Sociaal Maandblad Arbeid 1983, bladzijde
516).

Dit blijkt bijvoorbeeld uit het arrest in de zaak 148/78, Ratti
Jurisprudentie 1979 bladzijde 1629. In dit arrest verklaarde het Hof onder
meer voor recht:

“Richtlijn nummer 77/728 van de Raad van 7 november 1977, en
inzonderheid artikel 9 hiervan, kan voor de particulier die voor afloop van de
termijn waarbinnen de Lid-Staat zich dient aan te passen, handelt in
overeenstemming met de bepalingen ervan, geen enkel gevolg hebben dat door de
nationale rechterlijke instanties in aanmerking kan worden genomen”.

Aan het arrest in de zaak 77/82 (Peskeloglou) kan de raad niet de
betekenis toekennen die klaagsters gemachtigde daaraan kennelijk toegekend
wenst te zien, aangezien het in dat arrest ging om de uitleg van een bepaling
van de toetredingsakte van Griekenland tot de Europese Gemeenschap en de
daarmee verband houdende aanpassing van verdragen en dus niet om de eventuele
(onmiddelijke) directe werking van een bepaling uit een richtlijn.

Al hetgeen namens klaagster voorts is betoogd heeft de raad niet tot een
andere conclusie kunnen brengen dan dat het ingestelde beroep ongegrond moet
worden verklaard.

De raad acht gezien het vorenoverwogene ook onvoldoende termen aanwezig
om over te gaan tot het vragen van een prejudiciele beslissing aan het
Europese Hof van Justitie zoals namens klaagster is gevraagd.

Beslissing.

De raad van beroep te Utrecht,

Recht doende,

Verklaart het beroep ongegrond.

Rechters

mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, mevrouw H. Lugt en H.C. van Beekals leden, R.E. Volke als griffier.