Instantie: Commissie Gelijke Behandeling, 31 oktober 1984

Instantie

Commissie Gelijke Behandeling

Samenvatting


Een vrouw solliciteerde naar een baan in sociaal-cultureel werk.
Mondeling was de aanstelling al beklonken, toen zij vertelde dat zij zwanger
was. Daarop draaide de Stichting de aanstelling terug omdat de vrouw hen voor
“onoverkomelijke organisatorische en financiele problemen zou stellen.” Een
aangespannen kort geding werd verloren. Voor de bodemprocedure bij de
rechtbank werd eerst advies bij de Commissie Gelijke Behandeling gevraagd

BESLISSING RECHTENVROUW: het gaat hier om een belemmering tot het
toetreden van de arbeidsmarkt die alleen vrouwen treft. Het niet aannemen
van zwangere vrouwen is discriminerend tegenover vrouwen

AFLOOP: de Commissie Gelijke Behandeling oordeelde negatief voor de
vrouw, zij was van oordeel dat er van onderscheid geen sprake was

Jaarverslag 1984 no. 6, 1985 no. 35

Volledige tekst

OVERWEGENDE OVER HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE:

Naar aanleiding van het vonnis van 30 mei 1985 heeft een comparitie van
partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich
bij de stukken. De partijen hebben daarna ieder nog een conclusie genomen en
vervolgens de processtukken overgelegd en vonnis gevraagd. De inhoud van die
stukken geldt als hier ingevoegd

OVERWEGENDE TEN AANZIEN VAN HET RECHT:

1. De rechtbank neemt hier over wat in het tussenvonnis is overwogen en
beslist

2. In dat tussenvonnis is al geoordeeld dat de Stichting, door mevrouw
de Haan na haar sollicitatie in januari 1984 niet aan te stellen als
sociaal-cultureel werkster (althans de sollicitatiecommissie, door mevrouw de
Haan niet op de voordracht te plaatsen) artikel 1637ij BW heeft overtreden.
Het gaat er nu om uit te maken of deze overtreding, gezien de omstandigheden
van het geval, gerechtvaardigd was

3. Mevrouw de Haan beroept zich erop dat de Stichting niet genoodzaakt
was haar af te wijzen, omdat al in het tweede sollicitatiegesprek, op 6
februari 1984, duidelijk werd dat er een oplossing voorhanden was voor haar
tijdelijke afwezigheid voor en na haar bevalling: mevrouw de Haan zou vier
weken full-time kunnen werken, daarna mevrouw Suttdorp full-time en met ingang
van 4 juni 1984 mevrouw de Haan en mevrouw Suttdorp allebei half-time

4. De rechtbank is van oordeel dat, ook indien de aangedragen oplossing
op 6 februari al zo gedetailleerd is besproken als mevrouw de Haan stelt (de
Stichting ontkent dat), van de Stichting, gezien de overige omstandigheden,
niet gevergd kon worden dat zij op het bedoelde voorstel van mevrouw de Haan
en mevrouw Suttdorp inging

5. Die overige omstandigheden zijn de volgende

Het ging hier om een vacature die, door ziekte, al lange tijd bestond en
tot dan toe niet opgevuld kon worden. De Stichting had er groot belang bij
dat, nu de zieke werknemer in de WAO was gekomen, de vacature op korte
termijn werd bezet door een full-time of twee part-time daadwerkelijk
beschikbare functionarissen. Dat de Stichting werkelijk “omhoog” zat, blijkt
uit het feit dat mevrouw Suttdorp al op 16 februari bij de Stichting aan het
werk is gegaan, hoewel tegelijk nog in dienst bij haar vorige werkgever, en
dat de andere part-timer al heeft bijgesprongen voor hij formeel op 1 april
1984 in dienst kwam. Verder is van belang dat het hier ging om een
noodzakelijkerwijs tijdelijke aanstelling (om redenen in het tussenvonnis
uiteengezet waarbij verlening mogelijk maar beslist niet zeker was

6. Het is begrijpelijk en te rechtvaardigen dat de Stichting in die
situatie ervan heeft afgezien het voorstel van mevrouw de Haan en mevrouw
Suttdorp uit te werken en de verschillende opvolgende tijdelijke
dienstverbanden met elk van hen te sluiten

De Stichting heeft ervoor gekozen en mocht onder de hier weergegeven
omstandigheden ervoor kiezen, mevrouw Suttdorp en de sollicitant die als
derde geschikte kandidaat uit de eerste gespreksronde was gekomen, ieder
half-time aan te stellen en mevrouw de Haan af te wijzen (het is zo gegaan
dat de sollicitatiecommissie op advies van het bestuur ervan afgezien heeft
mevrouw de Haan op de voordracht te plaatsen)

7. Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de Stichting niet
onrechtmatig heeft gehandeld jegens mevrouw de Haan. De vordering van mevrouw
de Haan, waaraan de gestelde onrechtmatigheid grondslag wordt gelegd en waar
aan geen andere grondslag aan te geven is, moet daarom worden afgewezen

8. mevrouw de Haan moet als de in het ongelijk gestelde partij worden
veroordeeld in de kosten van de procedure

RECHTDOENDE:

1.Wijst de vordering af

Veroordeelt partij Haan in de kosten van de procedure, aan de zijde van
par tij Stichting Samenlevingsopbouw tot heden begroot op ƒ 300,- aan
griffierecht en ƒ 1. 820,- aan salaris

Rechters

Mr. J.A. van den Ijssel, voorzitter, drs. M.J.M. van Randwijck-van dePoll