Instantie: President Rechtbank Den Haag, 25 september 1984

Instantie

President Rechtbank Den Haag

Samenvatting


Eiseres vordert wijziging van de maatregel werkgelegenheidsprojecten
Onderwijs wegens directe discriminatie bij de toegang tot het
arbeidsproces en voorts verbod tot uitvoering van de maatregel zolang deze
niet is gewijzigd. Gedaagde stelt dat eiseres niet-ontvankelijk is wegens
gebrek aan belang. Toewijzing van de vordering zou de situatie van de
werkende vrouw in het onderwijs niet verbeteren. De President oordeelt dat
de vorderingen in overeenstemming zijn met de doeleinden van eiseres,
waaronder: a) de toegang voor vrouwen tot de arbeidsmarkt groter maken;
b) die toegang gelijk te doen zijn aan die van de man. Toewijzing van de
vorderingen brengt -ondanks de offers op de onderwijsdeelmarkt-
verwezenlijking van de beide doeleinden op de totale arbeidsmarkt
dichterbij.

Volledige tekst

1. De bestreden maatregel en de uitvoering daarvan De Minister van
Onderwijs en Wetenschappen heeft in juni 1984 aan de daarvoor in
aanmerking komende onderwijsinstellingen een circulaire doen toekomen
betreffende de maatregel Werkgelegenheidsprojecten Onderwijs (WPO). Inhoud
en doel van die maatregel worden in de inleiding van de circulaire als
volgt samengevat: “Evenals in 1983 heeft het kabinet ten aanzien van het
overheidspersoneel besloten dit jaar geen prijscompensatie uit te betalen.
In ruil daarvoor zijn aan het overheidspersoneel twee extra vrije dagen
toegekend. Het deel van de prijscompensatie dat beschikbaar is voor
herbezettingsdoeleinden heeft voor de onderwijssector geresulteerd in vier
maatregelen die in alle ten doen hebben de werkgelegenheid in het
onderwijs te behouden dan wel te verbeteren. Een hiervan is de maatregel
Werkgelegenheidsprojecten Onderwijs (WPO). De Werkgelegenheidsprojecten
(WPO) kunnen worden gefinancieerd uit de herbezettingsgelden. Daarnaast
zijn uit de rijksbegroting middelen beschikbaar gesteld. Bij de bepaling
van de omvang daarvan is rekening gehouden met de te verwachten
besparingen op de uitkeringsgelden. Zij hebben een duur van maximaal twee
jaar, uiterlijk tot 1 augustus 1986. Na 1 augustus 1986 zullen
herbezettingsgelden opnieuw ter beschikking komen voor een meer
definitieve vorm van herbezetting die dan naar verwachting wenselijk is
in verband met een nagestreefde algemene arbeidsduurverkorting. Deze
projecten hebben in het bijzonder tot doel de startkans van jonger
onderwijspersoneel dat (reeds geruime tijd) werkloos is, te verbeteren.
Naar verwachting zullen degenen die op de tijdelijke extra arbeidsplaatsen
worden benoemd als gevolg van de op deze wijze geboden verhoogde startkans
op gewone formatieplaatsen kunnen worden benoemd die in de periode 1985-
1986 zullen vrijkomen als gevolg van natuurlijk verloop onder het zittend
personeel. Met de voor de WPO beschikbare gelden worden tijdelijk
arbeidsplaatsen gecreeerd op scholen voor kleuteronderwijs, gewoon lager
onderwijs (vanaf 1 augustus 1985/speciaal en voortgezet speciaal
onderwijs), voortgezet onderwijs en hoger beroepsonderwijs, alsmede op
verzorgingsinstellingen, organen van het leerlingwezen en
vormingsinstituten. De tijdelijke arbeidsplaatsen worden op aanvraag voor
tenminste 1 schooljaar en ten hoogste 2 schooljaren toegekend en komen
naast de reguliere formatie.

Deze arbeidsplaatsen zijn bestemd voor het oplossen van tijdelijke
knelpunten -d.w.z. waarvoor de reguliere formatie geacht wordt onvoldoende
soelaas te bieden- die zich in de genoemde onderwijssoorten voordoen. Het
is dus niet de bedoeling dat de reguliere formatie (voor 1 of 2 jaar)
wordt verruimd. Het ministerie stelt in overleg met de
personeelsorganisaties per onderwijssoort vast welke arbeidsplaatsen
kunnen worden toegekend. In totaal zijn beschikbaar voor het schooljaar
1984/85 ca. 8400 en voor het schooljaar 1985/86 ca. 8000 arbeidsplaatsen,
waarop uitsluitend werklozen dan wel personeelsleden die met ingang van
1 augustus 1984 wegens terugloop van het aantal leerlingen worden
ontslagen (zowel onderwijsgevend als voor wat betreft het voortgezet
onderwijs niet-onderwijsgevend personeel) kunnen worden benoemd die
aanspraak hebben op een werkloosheidsuitkering (hetzij een
ontslaguitkering ten laste van het departement, hetzij een WWV-uitkering,
hetzij een RWW-uitkering, zie punt 4). Deze tijdelijke extra
arbeidsplaatsen zijn in beginsel bedoeld voor personen van 32 jaar of
jonger (zie punt 4, onder a).”

De aanvraagtermijn voor arbeidsplaatsen sloot op 1 september 1984, die
voor voorrangs- en voorkeursbehandeling op 7 september 1984. Toekenning
van de extra-arbeidsplaatsen zou geschieden voor 15 september 1984, doch
is door gedaagde opgeschort tot de dag van uitspraak van dit vonnis.

2. De vordering, de gronden daarvan en het verweer. Eiseres vordert
primair dat aan gedaagde wordt bevolen om de maatregel-WPO binnen een bij
het vonnis te bepalen termijn zodanig te wijzigen dat hij in
overeenstemming komt met: -artikel 1 van de Wet Gelijke Behandeling van
Mannen en Vrouwen in de Burgerlijke Openbare Dienst; -artikel 1637ij van
het Burgerlijk Wetboek; -artikel 3 van de Wet Gelijke Behandeling van
Mannen en Vrouwen; en dat aan gedaagde wordt verboden de maatregel uit te
voeren gedurende die termijn. Subsidiair vordert eiseres dat aan gedaagde
wordt verboden tot (verdere) uitvoering van de maatregel-WPO over te gaan.
De grondslag van deze vordering is de stelling dat uitvoering van de
maatregel-WPO, zoals die luidt, onrechtmatig is wegens strijd met genoemde
wetsartikelen.

Eiseres heeft die stelling als volgt toegelicht. -Een van de voorwaarden,
waaraan een werkloze moet voldoen wil een arbeidsplaats in het kader van
de maatregel-WPO worden toegekend is dat de werkloze in het bezit moet
zijn van of recht moet hebben op een uitkering terzake van ontslag dan wel
werkloosheid, dus van een wachtgeld ten laste van het departement dan wel
een uitkering op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers
(RWW) dan wel een uitkering op grond van de Wet werkloosheidsvoorziening
(WWV). -Voor deze beide uitkeringen komen gehuwde vrouwen-niet kostwinners
niet, maar gehuwde mannen-niet kostwinners wel in aanmerking. -Het gevolg
is directe discriminatie bij de toegang tot het arbeidsproces: voor wat
betreft de werklozen-niet wachtgelders staat de toegang tot
arbeidsplaatsen in het kader van de WPO open voor gehuwde mannen-niet
kostwinner, doch niet voor gehuwde vrouwen-niet kostwinners. -Toepassing
van het kostwinnerscriterium leidt bovendien tot indirecte discriminatie;
er zijn immers nog steeds veel meer mannen kostwinner dan vrouwen.
-Voorzover de Rijksoverheid zelf optreedt als werkgever handelt zij
ingevolge het voorgaande rechtstreeks in strijd met genoemde wetsartikelen
bij de uitvoering van de maatregelen-WPO, en derhalve onrechtmatig.
-Voorzover de Rijksoverheid niet zelf optreedt als werkgever brengt zij
de respectievelijke werkgevers (gemeenten, particuliere
onderwijsinstellingen, vormingsinstituten enzovoort) via de
subsidievoorwaarden in een positie, waarin zij slechts met inachtneming
van met genoemde wetsartikelen strijdige voorwaarden tot benoeming in het
kader van de maatregel-WPO kunnen overgaan, hetgeen al even onrechtmatig
is.

Gedaagde heeft niet weersproken dat de uitvoering van de maatregel-WPO,
zoals die thans luidt, in botsing komt met bovenbedoelde wetsartikelen.
Hij heeft echter gesteld dat de gevorderde voorzieningen desondanks niet
voor toewijzing in aanmerking komen.

Gedaagde heeft deze stelling in de eerste plaats onderbouwd met het betoog
dat eiseres de doeleinden die zij nastreeft – het werken van vrouwen
mogelijk te maken onder voorwaarden die de werkende vrouwen gelijk doen
zijn aan de werkende mannen- niet kan bereiken met de door haar thans
gevraagde voorzieningen en derhalve bij gebrek aan belang niet
ontvankelijk is in haar vorderingen. Dat betoog is als volgt opgebouwd:
-De maatregel-WPO houdt in dat degenen, die tussen 1 augustus 1984 en 1
januari 1985 ontslagen zijn of worden, een voorrangsbehandeling krijgen
bij het toewijzen van WPO- arbeidsplaatsen. Aangezien het hier personen
betreft, die op zijn vroegst per 1 augustus 1984 zijn ontslagen, gaat het
hier uitsluitend om personen die een wachtgelduitkering van het
departement ontvangen. In het kader van deze voorrangsbehandeling zijn in
augustus 1984 reeds 2.300 arbeidsplaatsen toegewezen, waarvan ongeveer
1.150 aan vrouwen. Resteren dus 8.400 – 2.300 = 6.100 toe te wijzen
arbeidsplaatsen voor het schooljaar 1984/85. -Toewijzing van de primaire
voorziening zou betekenen dat voorwaarde betreffende de RWW/WWV-uitkering
niet meer zou mogen gehanteerd. Het wegvallen van dit “inverdien-element”
zou echter betekenen dat van het voor de maatregel beschikbare budget
tenminste ƒ 135,7 miljoen oftewel 25,1% zou wegvallen. Dat zou verlies
van 2.700 arbeidsplaatsen betekenen, zodat thans niet nog 6.100
arbeidsplaatsen, doch nog slechts 3.400 arbeidsplaatsen in het kader van
de WPO voor het jaar 1984/1985 zouden kunnen worden toegekend. En dat
terwijl er thans nog ongeveer 8.000 aanvragen resteren. -Aangezien in het
onderwijs sprake is van ongeveer evenveel werkloze mannen als vrouwen,
brengt het voorgaande mee dat toewijzing van de primaire vordering de
situatie voor de werkende vrouw in het onderwijs er niet beter en in vele
gevallen zelfs slechter op maakt. -Toewijzing van de subsidiaire vordering
zou voor de werkende vrouwen in het onderwijs tot een nog veel nadeliger
resultaat leiden. Alsdan zouden immers voor het huidige schooljaar 8.400
arbeidsplaatsen in hun geheel verloren gaan. Gedaagde heeft ter
ondersteuning van bovengenoemde stelling voorts nog aangevoerd dat hij bij
toewijzing van de gevraagde voorzieningen gedwongen zou worden eenzijdig
een inmiddels op 17 september 1984 met de vakcentrales bereikt akkoord
over de toewijzing van de nog resterende 6.100 WPO-arbeidsplaatsen te
doorbreken.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van eiseres 3.1. Blijkens artikel
2, aanhef en onder c, van haar statuten heeft eiseres onder meer tot doel
het steunen van acties die er op gericht zijn het werken van vrouwen
mogelijk te maken, onder voorwaarden die de werkende vrouw gelijk doen
zijn aan de werkende man. Ter zitting heeft eiseres voorts onweersproken
gesteld dat zij in het raam van dit statutaire doel feitelijke
activiteiten ontplooit, die er onder meer op gericht zijn: a. de toegang
voor vrouwen tot de arbeidsmarkt groter te maken; b. die toegang gelijk
te doen zijn aan die van de man.

3.2. De vorderingen van eiseres passen duidelijk in het kader van het
onder b genoemde doel. Daarmee is het belang van eiseres bij die
vorderingen gegeven. Dat belang valt niet weg doordat bij toewijzing van
de primaire vordering het risico bestaat dat het totaal van de aan vrouwen
toewijsbare WPO- plaatsen kleiner wordt dan thans het geval is en daarmee
afbreuk wordt gedaan aan het sub a genoemde doel. Bedoeld belang valt
zelfs niet weg doordat bij toewijzing van de subsidiaire vordering de
zekerheid bestaat dat alle aan vrouwen toewijsbare WPO-plaatsen zouden
verdwijnen. Het is immers niet onverdedigbaar dat toewijzing van de
vorderingen ondanks die op de onderhavige onderwijsdeelmarkt gebrachte
offers de verwezenlijking van beide doeleinden op de totale arbeidsmarkt
dichterbij brengt.

3.3. Nu ook overigens geen omstandigheden zijn gesteld, die tot een andere
conclusie zouden moeten leiden, moet eiseres ontvankelijk worden geacht
in haar vorderingen.

4. Beoordeling van de vorderingen 4.1. Door eiseres is gesteld en door
gedaagde is niet betwist dat de maatregel-WPO niet kan worden uitgevoerd
zonder dat het bevoegd gezag de gehuwde vrouw-niet kostwinner
discrimineert en aldus handelt in strijd met een of meer van de hierboven
onder 2 genoemde wetsbepalingen. Daarmee staat de onrechtmatigheid van die
uitvoering in dit geding vast.

4.2. Toch kan de primaire vordering niet ongewijzigd worden toegewezen.
Er zijn immers meerdere mogelijkheden om de door eiseres gewraakte
discriminatie op te heffen. Een daarvan is het laten vallen van het
kostwinnerscriterium voor gehuwde vrouwen in de regelingen van de WWV en
RWW ter uitvoering van de EEG-richtlijn van 19 december 1978 betreffende
de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. Een andere
is de intrekkking van de maatregel-WPO. Alleen al omdat elk van die
mogelijkheden zijn eigen budgetaire gevolgen heeft behoort gedaagde de
vrijheid te behouden om daaruit een keuze te maken.

4.3. Om dezelfde reden kan ook de subsidiaire vordering niet zonder meer
worden toegewezen.

4.4. Er is echter wel plaats voor een voorziening in dier voege dat de
maatregel-WPO niet verder mag worden uitgevoerd zolang die maatregel
meebrengt dat de toegang tot de WPO- arbeidsplaatsen is geblokkeerd voor
(gehuwde en samenwonende bijstand)vrouwen, die geen
departementaal-wachtgeld genieten, die geen kostwinner zijn en die voldoen
aan de in de maatregel onder 4b tot en met de genoemde randvoorwaarden.
Daarbij is in aanmerking genomen dat de tot dusverre aan de maatregel
gegeven uitvoering naar de niet weersproken mening van gedaagde niet in
strijd is gekomen met de hierboven bedoelde wetsartikelen.

4.5. Aan zulks een voorziening staat niet in de weg dat gedaagde bij het
totstandbrengen van een maatregel als die van de WPO gehouden is tot
overleg met de centrales. Niets let gedaagde immers om, gegeven de
uitkomst van de in dit geding gevorderde rechtmatigheidstoetsing, het
overleg met de centrales over de verdere uitvoering van de WPO-maatregel
te heropenen.

4.6. De conclusie is dat de primaire vordering van eiseres behoort te
worden toegewezen in voege als na te melden en dat gedaagde als de in het
ongelijk gestelde partij moet worden veroordeeld in de kosten van dit
geding.

5. Beslissingen

De President:

Verbiedt gedaagde de maatregel Werkgelegenheidsprojecten Onderwijs (WPO)
verder uit te voeren zolang de in die maatregel bedoelde arbeidsplaatsen
niet kunnen worden toegekend aan gehuwde vrouwen: -die op de datum van
ingang van de benoeming niet in het genot zijn van of recht hebben op een
wachtgeld of op een lange of korte uitkering van het departement van
Onderwijs en Wetenschappen; -die niet in aanmerking komen voor een
uitkering WWV of RWW omdat zij geen kostwinner zijn in de zin van die
regelingen; -en die voldoen aan de randvoorwaarden, die in de maatregel
zijn genoemd onder 4b, c en d.

Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijst af hetgeen
meer of anders is gevorderd.

Veroordeelt gedaagde om aan de griffier van deze rechtbank te betalen de
kosten van dit geding, die aan de zijde van eiseres tot op heden worden
begroot op ƒ 1.301,25.

Rechters

Mr. J.J.R. Bakker