Instantie: President Rechtbank Utrecht, 9 februari 1984

Instantie

President Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Vrouw wordt op staande voet ontslagen omdat zij haar baby mee naar het
werk (nachtdiensten in een gezinsvervangend tehuis) nam teneinde hem
borstvoeding te kunnen geven. De stichting stelde dat zij voor oppas (‘s
nachts) moet zorgen die het kind zou komen brengen en halen

Vrouw vordert in kantongerechtsprocedure tewerkstelling met baby en
doorbetaling van haar loon. Daarnaast is zij een kort gedingprocedure
gestart. Beide zaken zijn verloren. Van het kort geding vonnis is hoger
beroep ingesteld. Aanvraag wordt ingediend terwijl procedures al lopen

BESLISSING RECHTENVROUW: Vragen voor de helft toegewezen wegens opg
ewekte verwachtingen onzerzijds

AFLOOP: ook kort geding in hoger beroep is verloren

jaarverslag 1984 no. 3

Volledige tekst

Overwegen ten aanzien van de feiten:

Eiseres hierna ook te noemen: Bronkhorst heeft de gedaagde hierna ook te
noemen: de Stichting in kort geding doen dagvaarden en op de dienende dag, 2
februari 1984, van eis geconcludeerd overeenkomstig de inhoud van het exploot
van dagvaarding waarvan een fotokopie aan dit vonnis is gehecht

Bronkhorst heeft haar vordering bij monde van haar advocaat toegelicht
an de hand van overgelegde pleitnotities en produkties bij welke gelegenheid
zij haar vordering als volgt heeft aangevuld: in het petitum onder 2
toevoegen de woorden “vanaf 19 januari 1984” en wel na het woord “maand” in
de 2e regel tegen welke vermeerdering op zichzelf door de Stichting geen
bezwaar is gemaakt

De Stichting heeft daarop bij monde van haar procureur verweer gevoerd
aan de hand van overgelegde pleitnotities en produkties op de inhoud van welk
verweer Wij hierna voor zoveel nodig zullen terugkomen

Na voortgezet debat, hebben partijen de stukken aan Ons overgelegd en
vonnis gevraagd

Ten aanzien van het recht:

1. Nu de Stichting zich niet heeft verzet tegen de onder de feiten
opgenomen vermeerdering van eis, zullen Wij op de aldus vermeerderde eis
rechtdoen

2.De stellingen door Bronkhorst aan haar vordering ten grondslag gelegd
voldoen aan hetgeen ingevolge artikel 289 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering voor het instellen van een vordering in kort geding is
vereist, waarmede in zoverre Onze bevoegdheid is gegeven

3. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet
voldoende gemotiveerd weersproken en ten dele door de niet betwiste
overgelegde bescheiden gestaafd, staat ten processe – voorzover hier van
belang – het volgende vast:

a. Bronkhorst is op 1 januari 1980 bij gedaagde in dienst getreden als
groepsleidster bij het Tehuis voor geestelijk gehandicapten “De Reiger” te
Maarssenbroek

b. De arbeidsovereenkomst was aanvankelijk voor 6 maanden aangegaan en
is nadien omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd

c. Bronkhorst werd in verband met de aard van de werkzaamheden geacht
regelmatig dienst te doen van 16.00 uur ’s middags tot 10.00 uur de volgende
ochtend. Tijdens zo’n dienst was zij, tesamen met een andere medewerker,
verantwoordelijk voor de 25 bewoners van “De Reiger”

d. Op 3 november 1983 is Bronkhorst, die niet gehuwd is noch in enig
ander samenlevingsverband samenwoont, bevallen van een zoon

e. Op 24 juni 1983 heeft Bronkhorst een gesprek gehad met de Directeur
van de Stichting, de heer H.. In dit gesprek is aan de orde gekomen dat
Bronkhorst na haar bevalling haar werkzaamheden voor gedaagde wilde
kontinueren. Bronkhorst heeft bij die gelegenheid voorts te kennen gegeven
haar baby te zijner tijd naar het werk mee te willen nemen, zulks in verband
met het feit dat zij de baby gedurende 6 maanden borstvoeding wilde geven

H. heeft haar toen gezegd dat de baby in geen geval overdag meegenomen
zou mogen worden en dat zij, Bronkhorst, voor het overige schriftelijk haar
wensen aan het bestuur zou moeten voorleggen

f. Bij schrijven van 10 september 1983 heeft Bronkhorst aan het Bestuur
van gedaagde toestemming gevraagd de baby in verband met het geven van
borstvoeding tijdens haar werktijd in “De Reiger” te laten slapen

g. Bij schrijven van 12 oktober 1983 heeft de secretaris van het Bestuur
van gedaagde namens deze aan Bronkhorst laten weten dat borstvoeding in
diensttijd in het tehuis gegeven zal kunnen worden als iemand van buiten het
tehuis de baby voor het moment waarop de voeding plaats moet vinden deze bij
haar brengt en na afloop van de voeding weer meeneemt

Als reden voor het afwijzen van het verderstrekkende verzoek van
Bronkhorst werd in genoemd schrijven ondermeer gewezen op het volledig
inzetbaar moeten zijn van Bronkhorst, zonder dat zij door haar verplichtingen
als moeder daarin geblokkeerd zou worden

h. Bij schrijven d.d. 8 december 1983 heeft Bronkhorst zich nogmaals tot
het bestuur van gedaagde gewend. In dat schrijven herhaalt zij haar eerder
gedaan verzoek met dien verstande dat zij haar baby alleen wanneer zij
slaapdienst heeft mee zou willen nemen, zulks in verband met gebrek aan
mogelijkheden om de baby in die tijd voor de voeding te laten brengen en
halen, met name zou dat onmogelijk zijn voor de voeding van 24.00 uur en
07.00 uur d.a.v

i. In antwoord op boven onder h. genoemd schrijven heeft de secretaris
van het Bestuur van gedaagde, namens haar, bij schrijven van 23 december 1983
Bronkhorst laten weten niet van het eerder in genomen standpunt af te wijken

j. Op 23 december 1983 liep het zwangerschapsverlof van Bronkhorst af en
zij heeft daarna, wanneer zij slaapdienst had, haar baby meegenomen naar “De
Reiger”

k. Op 9 januari 1984 hoorde de directie van gedaagde dat Bronkhorst haar
baby vanaf 23 december 1983 wanneer zij slaapdienst had toch meegenomen had.
De Directeur van gedaagde heeft toen instructie gegeven dat aan Bronkhorst de
toegang tot het tehuis ontzegd diende te worden indien zij zich met de baby
voor dienst zou melden. Deze instructie is doorgegeven aan de medewerkers en
aan Bronkhorst en wel op 10 januari 1984 door de waarnemend directrice

l. Op 11 januari 1984 heeft Bronkhorst met baby toch dienst gedaan: haar
is door de dienstdoende medewerkers de toegang niet ontzegd

m. Op 17 januari 1984 is de voorzitter van het bestuur van gedaagde, de
heer J., naar “De Reiger” gegaan om met Bronkhorst een gesprek te hebben over
haar handelswijze. Bronkhorst is toen ontslag op staande voet in het
vooruitzicht gesteld indien zou blijken dat zij de baby toch weer naar het
werk mee zou nemen

n. Op 18 januari 1984 is Bronkhorst met de baby weer op het werk gekomen

o. Op 19 januari 1984 heeft de heer J., nadat hij geconstateerd had dat
Bronkhorst toch haar baby naar het werk had meegenomen, namens gedaagde
Bronkhorst met onmiddellijke ingang ontslagen

4. Bronkhorst vordert thans – kort samengevat – gedaagde te veroordelen
haar toe te laten tot haar werkzaamheden in het tehuis “De Reiger” met
medeneming van haar zoon gedurende de nachtdiensten en loon(door)betaling
vanaf 19 januari 1984, zulks op straffe van een dwangsom

5. Bronkhorst legt aan haar vordering ten grondslag dat een dringende
reden voor het door de Willem de Jong Stichting gegeven ontslag op staande
voet ontbreekt en derhalve nietig is. Het ontslag werd, zo stelt zij, ook
eerst gegeven drie weken nadat het Bestuur van gedaagde van de medeneming van
de baby op de hoogte was/had kunnen zijn

6. In dit kort geding dienen de volgende vragen aan de orde te komen:

a. heeft Bronkhorst er recht op gedurende haar nachtdiensten haar baby,
ook buiten te tijdstippen waarop zij deze borstvoeding moet geven, op “De
Reiger” te laten verblijven?

zo nee:

b. valt aan te nemen dat de handelwijze van Bronkhorst een dringende
reden tot ontslag op staande voet oplevert?

indien de onder b. geformuleerde vraag bevestigend dient te worden
beantwoord:

c. is het ontslag op staande voet “onverwijld” gegeven?

7. Aan de bepalingen van de Arbeidswet valt voor een werkneemster niet
het recht te ontlenen haar baby, in verband met het geven van borstvoeding,
mee te nemen naar het werk en daar, gedurende de diensttijd, te laten
verblijven

8. Ook aan de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek is niet, althans
niet zonder meer, een recht als hierboven in rechtsoverweging 6 genoemd, te
ontlenen

9. Bij de beslissing van gedaagde om Bronkhorst geen toestemming te
verlenen haar baby gedurende de nacht- of slaapdienst mee te nemen en op “De
Reiger” te doen verblijven heeft – naar Ons is gebleken – de aard van het
werk (te weten: groepsleidster in een tehuis voor zwakzinnigen) en de
verantwoordelijkheden die dat werk, met name ook in de nachtdienst met zich
meebracht, een overwegende rol gespeeld. Die verantwoordelijkheden maken het
– volgens het Bestuur van gedaagde – noodzakelijk dat de dienstdoende
personeelsleden volledig inzetbaar zijn, hetgeen te meer klemt in geval zich
calamiteiten voor zouden doen. De voortdurende aanwezigheid van de baby van
Bronkhorst gedurende haar diensttijd zou haar aandacht, door de zorg voor die
baby, af kunnen leiden

10. Naar Ons voorlopig oordeel kunnen de door de Dokter Willem de Jong
Stichting aangevoerde argumenten haar beslissing Bronkhorst geen toestemming
te verlenen haar baby gedurende de nachtdienst op “De Reiger” te laten
verblijven, voldoende dragen. Van een “recht” van Bronkhorst als
bovenbedoeld kan in casu niet gesproken worden

11.Voor de toewijsbaarheid van de vordering tot doorbetaling van loon in
het kader van een voorlopige voorziening in kort geding zij vooropgesteld,
dat daarvoor in het algemeen slechts plaats kan zijn als ondermeer aan de
voorwaarde is voldaan dat de verschuldigheid van het geldbedrag met grote
mate van waarschijnlijkheid valt aan te nemen

Deze voorwaarde leidt tot de vraag of voldoende aannemelijk is dat in
een door Bronkhorst aanhangig te maken procedure tot nietigverklaring van het
haar gegeven ontslag, de gewone rechter zal oordelen dat voor gedaagde geen
dringende reden aanwezig was om Bronkhorst op staande voet te ontslaan

12. Wij achten het in hoge mate aannemelijk dat de weigering van
Bronkhorst gevolg te geven aan de beslissing van het Bestuur van gedaagde als
een dringende reden als genoemd in artikel 1639p lid 10 van het Burgerlijk
Wetboek:

het hardnekkig weigeren te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten
door of namens de werkgever verstrekt, aangemerkt zal worden

13. Nu het Bestuur van gedaagde eerst op 9 januari 1984 kennis nam van
het feit dat Bronkhorst haar baby toch gedurende haar nachtdiensten op “De
Reiger” had laten verblijven en toen de hierboven onder 3 k, m en o genoemde
stappen heeft gezet dat zij met van haar te vergen mate van voortvarendheid
te werk is gegaan, zodat de ontslagverlening als onverwijld geschied moet
worden aangemerkt

14. De vorderingen dienen op bovengenoemde gronden te worden afgewezen

15. Bronkhorst zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten
van dit geding worden veroordeeld

Rechtdoende:

Weigeren de gevraagde voorzieningen

Veroordelen eiseres in de kosten van dit geding tot aan deze uitspraak
aan de zijde van gedaagde begroot op ƒ 700,– (zevenhonderd gulden) voor
salaris procureur en ƒ 250,– (tweehonderd vijftig gulden) voor verschotten

Rechters

Mr. C.L. baron van Harinxma thoe Slooten, president, mr. M.M.A. Splietals griffier