Instantie: Hof van Justitie EG, 31 maart 1981

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Mevr. Jenkins was als deeltijdwerkneemster werkzaam bij Kingsgate Ltd
Haar uurloon was lager dan dat van haar mannelijke collega’s die voltijds
werkzaam waren

Mevrouw Jenkins stelde een beroep in bij het Industrial Tribunal, zich
beroepend op schending van de gelijke beloningsclausule die krachtens de Equal
Pay Act (1970) in haar arbeidscontract was opgenomen en waarvan section 1, lid
2, sub a), bepaalt dat voor mannelijke en vrouwelijke werknemers het beginsel
van gelijke beloning geldt voor gevallen waarin een vrouw wordt aangesteld
voor gelijksoortig werk als dat van een mannelijk werknemer in eenzelfde
functie

Aangezien ze niet in het gelijk werd gesteld, ging verzoekster, hierin
gesteund door de Equal Opportunity Commission, in beroep bij het Employment
Appeal Tribunal

Dit laatste oordeelde dat het geschil problemen deed rijzen in verband
met de uitlegging van het communautair recht en legde het Hof van Justitie bij
wege van prejudiciele beslissing onder meer de volgende vragen voor:

– Eist het beginsel van gelijke beloning, neergelegd in artikel 119 van
het EEG-Verdrag en artikel 1 van richtlijn 75/117, dat beloning voor werk
waarvoor de tarieven per tijdseenheid zijn vastgesteld, dezelfde is ongeacht
het aantal gewerkte uren per week of de vraag of het voor de werkgever
economisch gunstig is zijn werknemers aan te sporen een zo groot mogelijk
aantal uren te maken, en om dientengevolge aan werknemers die 40 uur per week
werken, een hoger tarief te betalen dan aan werknemers die minder dan 40 uur
per week werken?

Het Hof verklaarde dat een verschil in beloning tussen voltijd- en
deeltijdwerknemers slechts dan een door artikel 119 van het EEG-Verdrag
verboden discriminatie is, wanneer het in werkelijkheid een indirect middel is
om het loonpeil van deeltijdwerknemers te verlagen wegens de omstandigheid dat
deze groep werknemers uitsluitend dan wel voornamelijk uit vrouwen bestaat

Het Hof heeft bij gelegenheid van dit arrest herinnerd aan haar eerdere
rechtspraak ten aanzien van de rechtstreekse werking van artikel 119 (arrest
Defrenne tegen Sabena 8 april 1976; Macarthys tegen W. Smith, 27 maart 1980 en
Worringham Humpreys tegen Lloyds Bank, 11 maart 1981)

Volledige tekst

In rechte:

De vragen zijn gerezen in een geding tussen een vrouwelijke
deeltijdwerknemer en haar werkgever, een onderneming die dameskleding
vervaardigt; deze wordt verweten, aan bedoelde werkneemster een lager uurloon
te betalen dan aan haar mannelijke collega’s die – voltijds werkzaam – gelijke
arbeid verrichten

Volgens de werkneemster is een dergelijk verschil in beloning in strijd
met het gelijkheidsbeding dat krachtens de Equal Pay Act 1970 in haar
arbeidscontract was opgenomen; section 1 lid 2 sub a van deze wet voorziet in
gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers in alle gevallen
waarin ,,een vrouw wordt aangeworven voor gelijksoortig werk als dat van een
mannelijke werknemer in een zelfde functie”

Het Industrial Tribunal, dat in eerste aanleg van het geschil kennis
nam, beslist in zijn uitspraak van 5 febr. 1979 dat in het geval van
deeltijdarbeid een wekelijkse arbeidstijd van – gelijk i.c. – 75% van de
volledige arbeidstijd, op zich een ,,wezenlijk verschil” tussen deeltijd- en
voltijdarbeid oplevert in de zin van section 1 lid 3 van voornoemde wet.
Deze bepaling luidt:,,De gelijkheidsclausule is niet van toepassing wanneer de
werkgever kan aantonen dat het verschil tussen het arbeidscontract met een
vrouwelijke en dat met een mannelijke werknemer is toe te schrijven aan
wezenlijke verschillen (andere dan het verschil in geslacht) tussen beide
gevallen”

Verzoekster in het hoofdgeding ging van deze uitspraak in beroep bij het
Employment Appeal Tribunal. Van mening dat het geschil problemen
betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht deed rijzen, heeft deze
instantie het Hof een aantal prejudiciele vragen voorgelegd

Blijkens in de verwijzingsbeschikking vervatte gegevens betaalde de
werkgever voor 1975 zijn mannelijke en vrouwelijke werknemers volgens
verschillende tarieven, maar bestond er geen verschil tussen de uurlonen bij
voltijd- en deel- tijdarbeid. In nov. 1975 werd de beloning bij
voltijdarbeid (dat wil zeggen de beloning voor degenen die 40 uur per week
werkten) voor mannelijke en vrouwelijke werknemers gelijk getrokken; het
uurloon bij deeltijdarbeid daarentegen is sedertdien 10% lager dan bij
voltijdarbeid

Uit de verwijzingsbeschikking blijkt voorts, dat ten tijde van de
procedure voor het Industrial Tribunal de deeltijdwerknemers in dienst van de
betrokken werkgever alle vrouwen waren, met uitzondering van een mannelijke
deeltijdwerknemer, die kort tevoren was gepensioneerd en aan wie het, bij
wijze van uitzondering, was toegestaan na de normale pensioenleeftijd
gedurende korte tijdvakken te blijven werken

Gelet hierop heeft het Employment Appeal Tribunal het Hof de navolgende
vragen voorgelegd:

,,1. Eist het beginsel van gelijke beloning, neergelegd in art. 119
EEG-Verdrag en art. 1 richtlijn van de Raad van 10 febr. 1975, dat beloning
voor werk waarvoor de tarieven per tijdseenheid zijn vastgesteld, dezelfde is
ongeacht

a. het aantal gewerkte uren per week of

b. de vraag of het voor de werkgever economisch gunstig is zijn
werknemers aan te sporen een zo groot mogelijk aantal uren te maken, en om
dientengevolge aan werknemers die 40 uur per week werken, een hoger tarief te
betalen dan aan werknemers die minder dan 40 uur per week werken?

2. Als vraag 1 a of b ontkennend wordt beantwoord: welke criteria moeten
worden aangelegd om vast te stellen of het beginsel van gelijke beloning van
toepassing is wanneer er een verschil bestaat in de beloning per tijdseenheid,
afhankelijk van het totale aantal gewerkte uren per week?

3. Zou het antwoord op vraag 1 a of b of op vraag 2 anders luiden (en zo
ja, in welk opzicht) als zou blijken dat een aanzienlijk kleiner deel van de
vrouwelijke dan van de mannelijke werknemers in staat is het voor de
verkrijging van het volle uurloon vereiste minimum aantal uren per week te
werken?

4. Zijn de relevante bepalingen van art. 119 EEG-Verdrag resp. van art.
1 van genoemde richtlijn in de omstandigheden van het onderhavige geval
rechtstreeks toepasselijk in de lid-staten?”

De eerste drie vragen

Blijkens de eerste vragen en de overwegingen van de
verwijzingsbeschikking wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of een
verschil in beloning voor deeltijd- en voltijdwerknemers die gelijke arbeid
verrichten een door art. 119 EEG-Verdrag verboden discriminatie kan opleveren
wanneer de groep deeltijdwerknemers uitsluitend of overwegend uit vrouwen
bestaat

Vat men deze vragen aldus op, dan moet erop worden geantwoord, dat art.
119 tot doel heeft de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor
mannelijke en vrouwelijke werknemers voor gelijke arbeid te verzekeren.
Deze bepaling verbiedt mitsdien uitsluitend verschillen in beloning, die
berusten op het verschil in geslacht van de werknemers. Het feit dat voor
deeltijdarbeid een lager uurloon wordt betaald dan voor voltijdarbeid, vormt
dus op zich geen door art. 119 verboden discriminatie, mits die uurlonen
gelijkelijk gelden voor de werknemers van elk van beide groepen, zonder
onderscheid naar geslacht

Indien een dergelijk onderscheid niet wordt gemaakt, is derhalve het
feit dat de betaling voor arbeid in tijdloon verschilt naar gelang van het
aantal gewerkte uren per week, niet in strijd met het in art. 119 EEG-Verdrag
neergelegde beginsel van gelijke beloning, zolang maar het verschil in
beloning voor deeltijd- en voltijdarbeid zijn verklaring vindt in objectief
gerechtvaardigde factoren die geen verband houden met discriminatie op grond
van geslacht

Dit kan met name het geval zijn wanneer de werkgever om objectief
gerechtvaardigde economische redenen voltijdarbeid voor werknemers van beide
geslachten poogt aan te moedigen door het uurloon voor deeltijdarbeid lager te
stellen dan dat voor voltijdarbeid

Indien daarentegen blijkt dat het percentage vrouwen die het ter
verkrijging van het volle uurloon vereiste minimum aantal uren per week
arbeiden, aanzienlijk lager is dan het percentage mannen, zal de ongelijke
beloning in strijd zijn met art. 119 EEG-Verdrag wanneer, mede gelet op de
moeilijkheden waarvoor vrouwen staan om dat minimum aantal uren per week te
arbeiden, het loonbeleid van de betrokken onderneming niet kan worden
verklaard door factoren die discriminatie op grond van geslacht uitsluiten

Bij een verschil in uurloon tussen deeltijd- en voltijdarbeid staat het
aan de nationale rechterlijke instantie in elk afzonderlijk geval te
beoordelen of, gelet op de feiten en de antecedenten van de zaak en op de
bedoeling van de werkgever, een loonpraktijk als de onderhavige, ofschoon
voorgesteld als een verschil wegens het aantal gewerkte uren per week, in
werkelijkheid niet een discriminatie is op grond van het geslacht van de
werknemers

Rechters

Mertens de Wilmars, President, Pescatore, Mackenzie, Stuart, Koopmans,Kamerpresidenten; O’Keeffe, Bosco, Touffait, Due, Everling, Rechters