Instantie: Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 13 juni 1979

Instantie

Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Samenvatting


Het onderscheid in het Belgische recht tussen de rechtspositie van de
ongehuwde moeder en haar kind enerzijds en de rechtspositie van de gehuwde
moeder en haar kind anderzijds is in strijd met het EVRM. .

De ongehuwde Belgische journaliste Paula Marckx krijgt op 16 oktober
1973 een dochter, die zij Alexandra noemt. Op grond van het Belgische recht
krijgt het kind van een ongehuwde moeder bij de geboorteaangifte wel de
achternaam van de moeder, maar een juridische afstammingsrelatie
(familierechtelijke betrekkingen) tussen de ongehuwde moeder en haar kind
ontstaat niet van rechtswege, zoals tussen de gehuwde moeder en haar kind wel
ontstaat. Voor het vestigen van een juridische afstammingsrelatie dient de
ongehuwde moeder haar kind eerst te erkennen. Dat kan overigens eenvoudig door
het kosteloos afleggen van een verklaring ten overstaan van de ambtenaar van
de burgerlijke stand. Paula Marckx heeft dat, 13 dagen na de geboorte van haar
dochter Alexandra, ook gedaan en daardoor verkrijgt zij ook de voogdij over
haar kind. Door de erkenning krijgt het kind echter alleen een juridische
relatie met de moeder en niet met de familie van de moeder. Bovendien heeft
het door de moeder erkende kind een slechtere erfrechtelijke positie (ab
intestaat) ten opzichte van de moeder dan een binnen huwelijk geboren kind. De
moeder mag zelfs geen testament maken waarin zij al haar bezittingen aan haar
onwettige kind nalaat.

Om deze positie te verbeteren kan de ongehuwde moeder haar kind
adopteren (adoption simple). Door deze adoptie, waartoe Paula Marckx op 30
oktober 1974 is overgegaan, krijgt het kind wel ten opzichte van zijn moeder
een volwaardige erfrechtelijke positie maar niet ten aanzien van de familie
van de ongehuwde moeder.

Op 29 maart 1974 dient Paula Marckx, namens haarzelf en haar dochter
Alexandra, een klacht in bij de Europese Commissie inhoudende dat de Belgische
wettelijke regelingen inbreuk maken op hun recht op eerbiediging van haar
gezinsleven (art. 8) en tevens een discriminatie inhouden van onwettige
kinderen ten opzichte van wettige kinderen (art. 14). Ook stelt zij dat art. 1
1e protocol is geschonden door het feit dat de ongehuwde moeder niet vrijelijk
kan beschikken over haar bezittingen ten gunste van haar kind.

In haar rapport van 10 december 1977 is de Europese Commissie van
oordeel dat de Belgische wetgeving ten aanzien van moeder en dochter in strijd
is met het Verdrag en het Protocol en verzoekt vervolgens het Europese Hof een
beslissing te nemen.

Volledige tekst

Samenvatting van de uitspraak met toestemming overgenomen van NJ 1980,
462:

Het arrest begint met de constatering dat de onderhavige zaak
voornamelijk de artt. 8 en 14 Verdrag betreft. Alvorens de verschillende
aspecten van de zaak in het licht van deze bepalingen te onderzoeken, stelt
het Hof vast dat art. 8 evenzeer geldt voor het gezinsleven van het
‘natuurlijk’ gezin als voor dat van het ‘wettig gezin’. Voorts impliceert het
recht op eerbiediging van het gezinsleven volgens het Hof onder meer dat de
Staat bij het treffen van bepaalde familierechtelijke regels zorg moet dragen
dat betrokkenen een normaal familieleven kunnen leiden. Wat de ongehuwde
moeder en haar kind betreft moet de Staat zich hoeden voor elke discriminatie
die op geboorte berust (art. 14 jo art. 8).

A. Ten aanzien van de wijze van afstamming van Alexandra Marckx van haar
moeder.

Met betrekking tot Paula M. overweegt het Hof, dat de noodzaak om haar
dochter Alexandra te erkennen om de afstamming te vestigen een gevolg is van
de omstandigheid, dat de wet het moederschap niet vanaf de geboorte volledig
erkent. Voorts vestigt het Hof de aandacht op bepaalde ongewenste
erfrechtelijke gevolgen van de erkenning: als de ongehuwde moeder haar kind
erkent brengt zij het daarmee tevens in een nadelige positie, want de moeder
is dan op grond van het Belgische recht beperkt in haar bekwaamheid aan het
kind bezittingen te schenken of na te laten; als zij de mogelijkheid wenst te
behouden vrijelijk dergelijke makingen ten gunste van het kind te doen, zal
zij af moeten zien van de vestiging van een familierechtelijke band met het
kind. Volgens het Hof is het dilemma, waarvoor de ongehuwde moeder op deze
wijze wordt geplaatst, niet in overeenstemming met de eerbiediging van het
gezinsleven.

Het Hof komt tot een soortgelijke conclusie ten aanzien van Alexandra
M., aangezien zij vanaf haar geboorte tot aan haar erkenning volgens de wet
zonder moeder is geweest.

Hierna onderzoekt het Hof of Paula en/of Alexandra M. bovendien
slachtoffer zijn geweest van discriminatie in strijd met art. 14 jo art. 8.

Volgens het Hof kan de omstandigheid dat sommige ongehuwde moeders niet
de zorg voor hun kind op zich willen nemen niet de regel van Belgisch recht
rechtvaardigen, welke vestiging van het moederschap o.a. van een vrijwillige
erkenning afhankelijk stelt. Bovendien heeft het ‘natuurlijke’ kind niet
minder belang dan het ‘wettig’ kind bij de totstandkoming van deze band.

Al erkent het Hof dat de doelstelling van de Belgische wetgeving –
bescherming van het kind en het traditionele gezin – legitiem en zelfs
lofwaardig is, toch mag men – aldus het Hof – daarom nog niet zijn toevlucht
nemen tot maatregelen die erop gericht zijn of tot effect hebben, zoals in dit
geval, dat het ‘natuurlijke’ gezin wordt geschaad.

In antwoord op een argument van de Belgische regering erkent het Hof dat
het maken van onderscheid op dit gebied tussen ‘natuurlijk’ en ‘wettig’ gezin
in vele Europese staten ten tijde van de opstelling van het Verdrag als
normaal en geoorloofd gold. Het Hof herinnert er evenwel aan dat het Verdrag
in het licht van de huidige omstandigheden geinterpreteerd moet worden. Voorts
is het Hof in het bijzonder getroffen door het feit dat het interne recht van
de grote meerderheid van de lidstaten van de Raad van Europa zich op het
onderhavige punt ontwikkelt in de richting van een gelijkstelling van
‘natuurlijke’ en ‘wettige’ kinderen. In dit verband verwijst het Hof naar de
Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat de Belgische regering op 15
februari 1978 aan de Senaat heeft aangeboden; daarna wordt gesteld dat
‘juristen en publieke opinie er meer en meer van overtuigd raken dat een einde
moet worden gemaakt aan de discriminatie’ ten aanzien van ‘natuurlijke
kinderen’.

Het Hof concludeert derhalve dat het gewraakte onderscheid een
objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbeert en ten aanzien van beide
klaagsters een schending vormt van art. 14 jo art. 8.

B. Ten aanzien van de omvang in rechte van de familiebetrekkingen van
Alexandra Marckx.

Het Hof is van oordeel dat het ‘gezinsleven’in de zin van art. 8
tenminste de betrekkingen tussen naaste bloedverwanten bijvoorbeeld tussen
grootouders en kleinkinderen, omvat en dat de ‘eerbiediging’ van een zodanig
‘gezinsleven’ voor de Staat de verplichting inhoudt de normale ontwikkeling
van deze betrekkingen toe te laten. Het ‘gezinsleven’ van een ongehuwde moeder
ç

het door haar erkende kind kan evenwel belemmerd worden als het kind niet
in de familie van de moeder wordt opgenomen en de vestiging van afstamming
slechts tussen hen beiden rechtsgevolgen bewerkstelligt.

Het Hof heeft geen enkele objectieve en redelijke rechtvaardiging kunnen
vinden voor het onderscheid tussen de omvang van de familie van Alexandra M.
en dat van een ‘wettig’ kind. Weliswaar kan de ‘rust’ van ‘wettige’ families
worden verstoord wanneer een ‘natuurlijk’ kind juridisch op gelijke voet deel
gaat uitmaken van de familie van zijn moeder als een ‘wettig’ kind, maar dat
mag geen motief zijn om het ‘natuurlijke’ kind zijn fundamentele rechten te
ontnemen.

Het Hof concludeert derhalve ten aanzien van beide klaagsters tot een
schending van art. 8 zowel afzonderlijk als in samenhang met art. 14.

C. Ten aanzien van de erfelijke rechten die door klaagsters worden
ingeroepen.

Het Hof is van oordeel dat art. 1 1e Protocol, dat het recht van een
ieder op het ongestoord genot van ‘zijn’ eigendom garandeert, niet het recht
waarborgt de eigendom door middel van ab-intestaat vererving of schenkingen te
verwerven.

Wat Alexandra M. betreft toetst het Hof slechts aan art. 8: de
erfenissen en schenkingen tussen naaste bloedverwanten zijn – naar het oordeel
van het Hof – nauw verbonden met het gezinsleven. Dit omvat niet slechts
betrekkingen met een sociaal, zedelijk of cultureel karakter bijvoorbeeld in
de sfeer van de opvoeding, maar ook materiele belangen zoals onder andere
blijkt uit de onderhoudsplichten en de plaats die in de rechtsstelsels van de
meeste Verdragsstaten wordt ingenomen door de legitieme portie.

Deze bepaling eist echter niet dat een kind recht heeft op een bepaald
deel van de erfenis van zijn ouders of zelfs van andere naaste bloedverwanten.
Bijgevolg zijn de beperkingen op grond van het Belgisch recht van de
erfrechtelijke hoedanigheid van Alexandra M. op zichzelf niet in strijd met
art. 8. Voor schenkingen geldt een overeenkomstige redenering.

Daarentegen is het Hof van mening dat het onderscheid, dat op dit stuk
tussen ‘natuurlijke’ en ‘wettige’ kinderen wordt gemaakt een objectieve en
redelijke rechtvaardiging mist.

Het acht Alexandra M. daarom slachtoffer van schending van art. 14 jo
art. 8 zowel wegens de beperkingen van haar bekwaamheid goederen van haar
moeder te ontvangen, als wegens het ontbreken van enige bekwaamheid tot erven
van naaste bloedverwanten van moeders kant.

Wat Paula M. betreft merkt het Hof op dat art. 8 op zichzelf aan een
moeder geen absolute vrijheid om haar goederen aan haar kind te schenken of te
vermaken garandeert. Het is echter van mening dat het op dit gebied gemaakte
onderscheid tussen ongehuwde en gehuwde moeders, bij gebrek aan objectieve en
redelijke rechtvaardiging, ten aanzien van Paula M. inbreuk maakt op art. 14
jo art. 8.

Voorts heeft het Hof de onderhavige zaak bezien in het licht van art. 1
1e Protocol. Volgens het Hof garandeert deze bepaling hoofdzakelijk het recht
op eigendom, terwijl het recht om over zijn eigendom te beschikken daarvan
‘een traditioneel en wezenlijk onderdeel’ is. Een wetgever is evenwel bevoegd
om ‘in overeenstemming met het algemeen belang’ regelingen te treffen voor
‘het gebruik van eigendom’ terzake van schenkingen bij versterf en onder de
levenden. Bijgevolg maakt de door Paula M. gewraakte beperking op zichzelf
geen inbreuk op art. 1 1e Protocol. Daar staat tegenover dat beperking slechts
voor ongehuwde moeders en niet voor getrouwde vrouwen geldt en dat dit
onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging mist, zodat het Hof
ook in dit opzicht tot een schending van art. 14 jo art. 1 1e Protocol, ten
aanzien van Paula M. concludeert.

Het Comite van Ministers neemt op 4 maart 1988 resolutie DH (88)3 aan,
waarin zij de uitspraak van het Europese Hof bevestigt.

Rechters

Balladore Pallieri, Wiarda, Zekia, O’Donoghue, Pedersen, Vilhjalmsson,Ganshof van der Meersch, Fitzmaurice, Bindschleder-Robert, Evrigenis,Lagergren, Golcuklu, Matscher, Pinheiro Farinha, Garcia de Enterria