Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 17 maart 1977

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Een man kan zich niet verweren tegen een vaderschapsactie met de stelling
dat het falen van de anticonceptiepil niet aan hem te wijten is. Mevrouw
E heeft een relatie gehad met de verwekker. In onderling overleg gebruikte
zij de anti-conceptiepil. Zij werd desondanks zwanger. Na de geboorte
start mevrouw E bij de rechtbank een procedure tegen de verwekker tot het
betalen van levensonderhoud voor haar kind. Zij vindt een geldelijke
bijdrage niet zo belangrijk, maar wel het vaststellen van het vaderschap
van haar kind, nu de verwekker alle verantwoordelijkheid afwijst. De
rechtbank wijst de vordering van de moeder toe. In hoger beroep voert P
ondermeer aan dat de moeder het kind volledig behoort te onderhouden nu
zij verantwoordelijk is voor de zwangerschap.

Volledige tekst

Overwegende ten aanzien van het recht: Het betoog van appellant bij de
grieven I en II komt hierop neer dat handelingen van man en vrouw
bestaande uit het willens en wetens verenigen van de geslachtsdelen
gepaard gaande met zaaduitstorting, geen gemeenschap in de zin der wet
zouden opleveren, in geval de betrokkenen niet de bedoeling hebben een
kind te verwekken, althans ingeval het ontbreken van die bedoeling
vergezeld gaat van het gebruik van een conceptie voorkomend middel,
althans een volstrekt betrouwbaar middel, en evenmin ingeval voornoemde
bedoeling ontbreekt bij een van de betrokkenen die ernstige en gegronde
redenen heeft aan te nemen dat vorengenoemde handelingen niet tot
zwangerschap kunnen leiden, of die door de ander in de waan is gebracht
of gelaten dat deze een middel, als hiervoor bedoeld gebruikt. Althans zou
in die gevallen het vermoeden van art. 394, lid 3, Boek 1 BW niet gelden.
Appellant ziet bij zijn betoog over het hoofd dat doel en strekking van
de wet is om het kind een aanspraak te geven op een uitkering tot
levensonderhoud jegens zijn vader. Daaruit volgt dat in een geding als het
onderhavige, waarin R zulk een uitkering van appellant vordert, geen
plaats is – plaats welke tekst en geschiedenis der wet evenmin laten –
voor een rol van bedoelingen of veronderstellingen van de betrokkenen of
voor de vraag wie de ‘schuld’ zou hebben aan de conceptie en voorts dat
onder gemeenschap in de zin van voornoemde wetsbepaling de bovengenoemde
handelingen zijn begrepen, ook in de gevallen als door appellant bedoeld.
De grieven I en II zijn derhalve ongegrond.

Bij grief III voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte heeft
overwogen niet in gemoede tot de overtuiging te zijn gekomen dat appellant
niet de vader is van R en betoogt hij dat de hieronder te noemen feiten
en omstandigheden de rechtbank die overtuiging hadden moeten bijbrengen.
Vaststaat dat appellant en de moeder in de periode van 3 tot 25 december
1972 met elkander gemeenschap hebben gehad. Tussen partijen staat voorts
vast dat R op 6 oktober 1973 is geboren. Die datum is niet zolang gelegen
na een mogelijke conceptie in genoemde periode dat een zwangerschap als
gevolg van die conceptie van uitzonderlijk lange duur zou zijn geweest.
Een en ander brengt het Hof dus niet tot vorenbedoelde overtuiging en
draagt daartoe ook niet bij. Het door appellant aangevoerde ‘lichtzinnige
handelen van de moeder met andere mannen’ heeft appellant niet anders
gepreciseerd, in eerste instantie, dan door verwijzing naar een
gebeurtenis op een avond in oktober 1972, waarbij een oude kennis van de
moeder zou zijn betrokken. Noch die gebeurtenis, noch de aard en de wijze
van samenwoning van de moeder en appellant, noch hun afspraak over het
gebruik van de conceptie voorkomende pil, een en ander zoals door
appellant gesteld, vermogen het Hof de in de grief bedoelde overtuiging
bij te brengen, nog daargelaten dat dit een en ander door geintimeerde
wordt ontkend. Ook al zou een en ander komen vast te staan dan zou toch
een aanzienlijke mogelijkheid blijven bestaan dat appellant de vader is
van R doordien hij in bovengenoemde periode gemeenschap heeft gehad met
de moeder terwijl zij de pil niet had genomen. Ook de onderhavige grief
moet derhalve worden verworpen.

Bij grief IV verwijt appellant de rechtbank dat zij zijn stelling heeft
verworpen dat geintimeerde misbruik maakt van, wat appellant noemt, haar
‘processuele bevoegdheid’ door de onderhavige vordering in te stellen.
Appellant voert in dat verband aan dat de moeder hem eens heeft geschreven
dat het haar niet om geld is te doen en voorts dat de moeder in staat is
R volledig te onderhouden, dat zij dit ook behoort te doen nu zij
‘verantwoordelijk voor de zwangerschap’ is geweest, dat de vordering
beperkt is tot een uitkering gedurende vijf jaren en dat het werkelijke
motief voor de vordering is om in rechte te doen vaststellen dat appellant
de vader is, welk motief ook zou blijken uit de aanvankelijk gevorderde
verklaring voor recht. Appellant ziet hierbij over het hoofd dat krachtens
art. 404 Boek 1 BW beide ouders verplicht zijn naar draagkracht bij te
dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige
kinderen zulks, blijkens art. 392, lid 2 van dat boek, ongeacht hun
behoeftigheid, dat derhalve de eventuele omstandigheid dat een der ouders
zonodig die kosten volledig zou kunnen dragen de andere ouder niet van
diens verplichting ontheft en dat de mate van ‘verantwoordelijkheid voor
de zwangerschap’ geen criterium kan zijn voor het bestaan van voornoemde
verplichting noch maatstaf voor de omvang ervan. Reeds hieruit volgt dat
van een misbruik zoals door appellant bedoeld geen sprake kan zijn, ook
al zou geintimeerde worden bewogen door een motief zoals door appellant
geschilderd. Voorzover appellant bezwaar maakt tegen de hoogte van de
gevorderde uitkering diene dat de rechtbank dienaangaande terecht de raad
voor de kinderbescherming wil horen en dat diens advies dient te worden
afgewacht. Ook grief IV is mitsdien ten onrechte voorgedragen.

Bij grief V beklaagt appellant er zich niet over dat hij door de Rechtbank
als de in het ongelijk gestelde partij is beschouwd ofschoon de Rechtbank
de mogelijkheid heeft opengelaten dat, als gevolg van het horen van de
Raad voor de Kinderbescherming, appellant zal worden veroordeeld tot een
lagere uitkering dan gevorderd. Hij betoogt slechts dat zijn
kostenveroordeling ten onrechte zou geschieden nu de vordering tot
verklaring voor recht is afgewezen, terwijl hij voorts aanvoert dat, als
zijn vaderschap wordt aangenomen, voor compensatie van kosten aanleiding
bestaat. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de afwijzing van
vorengenoemde vordering voor kostencompensatie geen voldoende aanleiding
is. Die vordering heeft slechts een ondergeschikte rol gespeeld. Na het
antwoord, in eerste instantie, van appellant is geintimeerde er bij
repliek niet meer op terug gekomen, al concludeerde zij “tot persistit”,
terwijl appellant er bij dupliek ook niet meer over repte. Voor
kostencompensatie omdat appellant de vader is, ziet het Hof in het
onderhavige geval evenmin aanleiding als de Rechtbank.

Het Hof bekrachtigt de uitspraak van de Rechtbank.

Rechters

Mrs. Stoffels, Veldstra, Van der Veen