Instantie: Rechtbank Heerenveen, 1 november 1925

Instantie

Rechtbank Heerenveen

Samenvatting


Verdachte is op een nacht het huis van het slachtoffer binnengedrongen.
Hij heeft ontuchtige handelingen gepleegd met het slachtoffer terwijl het
slachtoffer in een diepe slaap was. De rechtbank oordeelt dat een slapende
is te beschouwen als iemand die in een staat van bewusteloosheid verkeert.
De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden.

Volledige tekst

De rechtbank enz Gelet op de vordering van het Openb. Min., strekkende dat
de Rechtbank den beeklaagde schuldig verklare aan het: 1e wederrechtelijk
dringen binnen de woning bij een ander in gebruik;

2e met iemand, van wie hij weet dat zij in staat van bewusteloosheid
verkeert, ontuchtige handelingen plegen;

en op grond van artt. 247 en 138 Strafrecht den beklaagde veroordeele tot
eene gevangenisstraf van 9 maanden, voorts in de kosten van het geding,
verhaalbaar bij lijfsdwang voor ten hoogste een maand, onder bepaling dat
de tijd door den veroordeelde voor de ten uitvoerlegging van die uitspraak
voorloopig in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de uitvoering van de
gevangenisstraf geheel zal worden in mindering gebracht;

Gehoord den bekl. in zijne middelen van verdediging, namens hem
voorgedragen door zijnen, ambtshalve hem toegevoegden raadsman Mr J. van
Giffen, advocaat te Heereveen, die aan het slot van zijn pleidooi heeft
verzocht, dat de Rechtbank de onmiddellijke invrijheidstelling van
gedetineerde zoude gelasten;

Overwegende dat aan den bekl. bij dagvaarding is ten laste gelegd, dat hij
in den nacht van 25 op 26 Dec. 1894, onder verbreking van een
buitenvenster, door welke opening hij vervolgens is binnengeklommen,
wederrechtelijk is gedrongen binnen de woning in gebruik bij R.R. te
Oosterzee en voorts in die woning met eene vrouw, genaamd XY, ontuchtige
handelingen heeft gepleegd, door, terwijl deze te bed lag en hij wist dat
zij in diepen slaap was en daardoor in staat van bewusteloosheid of
onmacht verkeerde, op ontuchtige wijze met onbloote mannelijkheid op haar
is gaan liggen en haar bij en in hare schaamdeelen te betasten;

O. dat bekl. heeft bekend dat hij in den nacht van 25 op 26 Dec. 1984 te
Oosterzee de woning van get. R, is binnen gedrongen, zonder daartoe
vergunning te hebben, en wel op deze wijze, dat hij een venstertje,
hetwelk zich in den buitenmuur der schuur van die woning bevond, heeft
stukgebroken en vervolgens door de aldus ontstane opening zich naar binnen
heeft gewrongen, dat hij dit heeft gedaan met het doel om te komen bij de
getuige XY, van welke hij wist dat zij in bedoelde schuur sliep en met wie
hij – zoals ook vroeger al eens was geschied- vleeschelijke gemeenschap
wilde hebben, dat hij zich dan ook bij die getuige op hare legerstede
heeft begeven en met zijne hand haar buik heeft betast, waarop die
getuige, welke eerst slapende was, is wakker geworden;

dat hij met zijne ontbloote mannelijkheid in eene gebukte houding op die
getuige is gaan liggen en vleeschelijke gemeenschap met haar heeft
gepleegd, waarna hij haar heeft gevraagd “Weet je wel, wie hier bij je
is?” dat hij -toen die getuige daarop begon te roepen “O Heere, het is C”,
ijlings van bed is gesprongen, en ten einde de schuurdeur te kunnen
vinden, waardoor hij zich verwijderen kon, een lucifer heeft ontstoken:
dat hij buiten gekomen zich met zijn vriend M, den 3n getuige, die hem
aldaar opwachtte, heeft verwijderd;

O. dat de navolgende getuigen hebben verklaard: 1e XY, dat zij in den
nacht van 25 op 26 Dec. 1894 als gewoonlijk te bed liggende in de schuur
der woning van haren meeter, den 2n getuige, te zamen met diens 9jarig
zoontje, eenige beweging op en betasting van haar lichaam heeft gevoeld,
waardoor zij uit haar slaap is ontwaakt;

dat zij, eerst meenende dat bedoeld jongetje in bed rondwoelde, dezen
zulks verboden heeft, maar toen de bewegingen niet ophielden, al ras tot
de ontdekking kwam, dat er een manspersoon op haar lag en wel met zijn
mannelijk lid in haar schaamdeel;

dat zij, toen die persoon haar toevoegde “weet je nu wel wie ik ben”, aan
diens stem hem zeer duidelijk heeft herkend voor bekl., waarop zij met den
uitroep “o Heere, dat is C.” getracht heeft het jongetje wakker te krijgen
en dezen te bewegen zijn vader te roepen;

dat toen die persoon van bed is gesprongen en een lucifer heeft
aangestoken, bij welk schijnsel zij zeer bepaald den bekl. heeft herkend,
die zich vervolgens door de schuurdeur heeft verwijderd;

dat zij daarna haren meester R. met het voorval heeft in kennis gesteld;

2e R.R., dat hij in den nacht van 25 op 26 Dec. 1894, na door de vorige
getuige te zijn gewaarschuwd, dat er iemand in zijne woning te Oosterzee
was binnengedrongen, een onderzoek heeft ingesteld en daarbij heeft gezien
dat een venstertje in zijn schuur was verbroken en de schuurdeur
openstond;

dat iedere vreemde -wie hij dan ook moge zijn geweest- die in bedoelde
nacht zijne woning is binnengedrongen, zulks heeft gedaan wederrechtelijk,
daar hij aan niemand daartoe vergunning had gegeven;

3e A.M, dat hij in den nacht van 25 op 26 Dec. 1894 gezien heeft dat bekl.
een venstertje in de schuur der woning van getuige R. te Oosterzee heeft
opengemaakt en verbroken en daardoor zich binnen die woning heeft
gedrongen, welke hij, na daar ongeveer 15 minuten te hebben vertoefd,
weder door de schuurdeur heeft verlaten, bij welke gelegenheid getuige
heeft gezien, dat bekl. zijn broek nog open had;

O. dat door de bekentenis van den bekl. en de aanwijzingen, gelegen in de
verkla*ringen der getuigen, alles in onderling verband en samenhang
beschouwd, wettig en overtuigend is bewezen hetgeen den bekl. bij
dagvaarding is ten laste gelegd, alsmede zijne schud daaraan, met
uitzondering dat hij haar in de schaamdelen heeft betast, waarvan hij
mitsdien behoort te worden vrijgesproken;

O. dat de Rechtbank geen termen vindt, om overeenkomstig het verzoek des
verdedigers, de invrijheidstelling van den bekl. te gelasten;

O. dat de als bewezen aangenomen feiten opleveren de misdrijven van: 1e
in de woning bij een ander in gebruik wederrechtelijk binnendringen;

2e met iemand van wie hij weet, dat zij in staat van bewusteloosheid
verkeert, ontuchtige handelingen plegen;

waartegen is voorzien bij art. 138 al. 1 en 2 en 247 Strafrecht;

Gezien die artikelen en art. 57 Strafrecht;

Verklaart den bekl. schuldig aan bovenomschreven misdrijven;

Veroordeelt den schuldigverklaarde tot eene gevangenisstraf van 2 maanden:
Veroordeelt hem in de kosten van het rechtsgeding enz.;

Verklaart niet wettig in overtuigen bewezen hetgeen hem meer bij
dagvaarding is ten laste gelegd, dan als bewezen is aangenomen;

Spreekt hem daarvan vrij.

Rechters

Mrs Canter Cremers, Tromp