Instantie: Gerechtshof Leeuwarden, 31 augustus 1904

Instantie

Gerechtshof Leeuwarden

Samenvatting


Verdachte is tenlaste gelegd dat hij ontuchtige handelingen heeft gepleegd
met de dienstbode van de landbouwer waar hij werkte. Hij heeft ontucht
gepleegd met de dienstbode terwijl zij in haar bed lag te slapen en dus
in staat van bewusteloosheid verkeerde. De rechtbank heeft verdachte
vrijgesproken omdat zij van mening is dat slaap een normaal en gezond mens
niet in een staat van bewusteloosheid kan brengen. De verdachte heeft de
ontucht bij de rechter commissaris bekend. Bij het hof is hij gedeeltelijk
op deze bekentenis teruggekomen.

Het hof meent dat verdachte daarvoor onvoldoende gronden naar voren heeft
gebracht. Het hof is het niet eens met de rechtbank omdat voor artikel 247
slechts geldt dat het slachtoffer tijdens het plegen van de ontuchtige
handelingen geen besef of geen stuur heeft over zijn lichaam en dat de
dader dit moet weten. Het hof acht bewezen dat het slachtoffer tijdens de
door verdachte gepleegde ontuchtige handelingen, in zo’n diepe slaap was
dat zij geen besef had van hetgeen met haar gebeurde, en tevens, dat
verdachte met deze staat van bewusteloosheid bekend was. Verdachte wordt
veroordeeld tot een gevangenisstraf van een maand.

Volledige tekst

Het Hof;

Gezien de akte van hooger beroep van den 13 Juli 1904 en het exploit van
den 14 Juli d.a.v. waarbij van wege den Off. van Justitie aan den
beklaagde aanzegging is gedaan van het zijnderzijds ingesteld hooger
beroep;

Gezien het vonnis in eersten aanleg gewezen;

Gehoord het verslag van den raadsheer mr. van Binsbergen;

Gehoord den proc. gen. in zijne vordering: “dat het Gerechtshof te
Leeuwarden het vonnis waarvan appel, vernietige en opnieuw rechtdoende
door wettige bewijsmiddelen overtuigend bewezen verklare hetgeen bij
dagvaarding aan beklaagde, is ten laste gelegd alsmede diens schuld
daaraan, hetzelve qualificeere als het “plegen van ontuchtige handelingen
met iemand, die in staat van bewusteloosheid verkeert” en beklaagde te
dier zake veroordeele tot gevangenisstraf voor den tijd van 6 maanden”;

Gehoord den beklaagde, zoo in zijne antwoorden, als in de middelen van
verdediging, door en namens hem aangevoerd;

O. dat de beklaagde is gedagvaard om op 23 Juni 1994 voor de Arrond.
Rechtbank te Groningen te verschijnen en op dien dag is terechtgesteld ter
zake: “dat hij in den nacht van 23 op 24 april 1904, te Kloosterburen ten
huize van den landbouwer F.J. ontuchtige handelingen heeft gepleegd met
de dienstbode S.W., die zoals hij wist, in haar bed lag te slapen, en dus
in staat van bewusteloosheid verkeerde, -door op ontuchtige wijze de
dekens, waaronder zij lag te slapen, op te lichten, haar onderbroek los
te maken, hare rokken op te slaan en haar daarna op haar bloote lijf en
aan hare vrouwelijkheid te betasten”;

O. dat die Rechtbank, bij haar bovengenoemd vonnis, het aan den beklaagde
bij dagvaarding ten laste gelegde niet bewezen heeft verklaard en hem
heeft vrijgesproken;

O. dat de beklaagde aan den rechter-commissaris, belast met de instructie
van strafzaken bij de Arrond.-Rechtbank te Groningen bij bovenvermelde
akte, dus tijdig van dit vonnis is gekomen in hooger beroep;

Ten aanzien daarvan: O. dat de beklaagde aan den rechter-commissaris,
belast met de instructie van strafzaken bij de Arrond.-Rechtbank te
Groningen, blijkens diens proces-verbaal, opgemaakt van het verhandelde
op die terechtzitting, heeft bekend;

dat hij in nacht van 23 op 24 april 1904, omstreeks 12 uur, is gegaan naar
de slaapplaats van S.W. ten huize van den landbouwer F.J. te
Kloosterburen, waar hij, beklaagde, ook woonde;

dat hij S. slapende vond en toen hare dekens heeft opgelicht, haar broek
en borstrok heeft losgemaakt en hare rokken heeft opgeslagen;

dat hij vervolgens haar bloote lijf en hare vrouwelijkheid heeft betast
en ongeveer 5 minuten is bezig geweest;

dat S. zich wat heeft bewogen, doch niet is wakker geworden voordat hij
is weggegaan;

dat hij wist, dat S. moeilijk wakker te krijgen was, daar hij haar iedere
morgen moest wekken;

O. dat de getuige S.W. ter terechtzitting in eersten aanleg, volgens het
van die zitting opgemaakt proces-verbaal, onder eede heeft verklaard: dat
zij in den avond van 23 April 1904, te ongeveer 10 1/2 uur, ten huize van
F.J. onder Kloosterburen, waar zij en beklaagde dienden, te bed is gegaan
en, zoals gewoonlijk, haar onderbroek en borstrok had aangehouden, de
broek met banden over den borstrok had aangehouden;

dat zij in den daaropvolgenden nacht op een gegeven ogenblik is wakker
geworden, doordat zij voelde, dat iemand haar bevoelde en betastte bij
haar schaamdeel, en dat zij toen dadelijk bemerkte, dat haar broek los en
naar beneden gedaan was en haar borstrok naar boven, zoodat zij met het
onderste gedeelte van haar bovenlichaam bloot lag;

O. dat de beklaagde ter terechtzitting van het Hof van den 17 Aug. 1904
wel gedeeltelijk op zijne bovenvermelde bekentenis is teruggekomen, maar
daarvoor geene aannemelijke gronden heeft bijgebracht, zoodat die
bekentenis hare volle kracht behoudt;

O. dat door de betekenis van den beklaagde bevestigd door de verklaring
van genoemde getuige W wettig en overtuigend is bewezen hetgeen den
beklaagde bij oorspronkelijke dagvaarding is ten laste gelegd en zijne
schuld daaraan;

dat toch het Hof niet deelt het gevoelen van den eersten rechter, als
zoude de slaap van een normaal en gezond mensch dezen niet in staat van
bewusteloosheid kunnen brengen, maar alleen de slaap, die door hypnotische
of andere kunstmatige middelen is opgewekt;

dat de wet tot het maken van deze onderscheiding geene aanleiding geeft,
maar in art. 247 Strafr. voor de strafbaarheid van ontuchtige handelingen
slechts eischt, dat het slachtoffer, tijdens het plegen van die
handelingen, geen besef heeft of geen stuur over zijn lichaam, en dat de
dader dit weet;

dat nu het Hof door bovengenoemde bewijsmiddelen bewezen acht, dat de
getuige S.W., tijdens de beklaagde de bewezen ontuchtige handelingen met
haar pleegde, in zoo diepen slaap was gezonken, dat zij geen besef had van
hetgeen met haar geschiedde, en tevens, dat de beklaagde met dezen staat
van bewusteloosheid van die getuige bekend was;

O. dat alzoo de door den beklaagde gepleegde feiten wel zijn strafbaar en
moeten worden gequalificeerd als het misdrijf van: het plegen van
ontuchtige handelingen met iemand, wie men weet, in staat van
bewusteloosheid te verkeeren, strafbaar volgens art. 247 Strafr.;

O. dat uit het bovenstaande volgt, dat het vonnis a quo moet worden
vernietigd;

Gezien artt. 10 en 247 Strafr.;

Gelet op art. 239 in verband met art. 214, en op art. 247 Strafv.;

Rechtdoende op het hooger beroep: Vernietigt het vonnis der
Arrond.-Rechtbank te Groningen, waarvan is geappelleerd;

En opnieuw rechtdoende: Verklaart den beklaagde schuldig aan hetgeen hem
bij oorspronkelijke dagvaarding is ten laste gelegd, hierboven bewezen
verklaard en gequalificeerd;

Veroordeelt hem tot gevangenisstraf voor den tijd van eene maand.

Rechters

Mr Binnerts, Van Ketwich Verschuur, Greebe, Van Binsbergen,Folkersma, Fockema Van Hangest Baron D’Yvoy.