Brief aan leden Eerste Kamer over wetsvoorstel regulering prostitutie, 7 mei 2012

Aan de Leden van de Eerste Kamer der Staten Generaal,
Postbus 20017
2500 EA Den Haag

                                       Leiden, 7 mei 2012

Geachte leden van de Eerste Kamer,

De Vereniging voor Vrouw en Recht (VVR) dringt er bij u op aan de Raad van State te verzoeken de uitspraak van het Europese Mensenrechtenhof in de zaak Khelili v Zwitserland te betrekken in een nieuw advies over het Wetsvoorstel, mede in het licht van het eerder door de Raad uitgebrachte advies van 11 september 2009.
Aanleiding hiervoor is de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie d.d. 26 april 2012. Op uw verzoek heeft de minister in deze brief – naast aanvullende informatie inzake het Wetsvoorstel Regulering prostitutie – gereageerd op de uitspraak van het EHRM inzake Khelili vs Zwitserland. Cruciaal is dat de minister nu stelt – in tegenstelling tot zijn eerdere opvatting – dat registratie van prostituees de verwerking van bijzondere persoonsgegevens betreft, en dat zijn eerder ingenomen standpunt waarbij hij een scheiding maakt tussen werk en privé, niet houdbaar is:
[…] de uitspraak bevestigt dat het om een bijzonder persoonsgegeven gaat. Daarbij blijkt duidelijk dat het Hof geen onderscheid maakt tussen werk en privé: in rechtsoverweging 56 staat in een bijzin dat het beroep onderdeel uitmaakt van het privéleven. Ik stel(de) me op het standpunt dat registratie als prostituee een registratie is van een professionele bezigheid, en daarmee niet zonder meer een registratie van een bijzonder persoonsgegeven.

Naar de mening van de VVR is het zeer de vraag of, zoals de minister stelt, het door hem “gehanteerde (theoretische) onderscheid geen (praktische) gevolgen voor het voorliggende wetsvoorstel [heeft]”.
De situatie verandert hiermee wel degelijk. De constatering dat het bijzondere persoonsgegevens betreft, betekent immers dat de verplichte registratie van prostituees valt onder het verscherpte regime van artikel 23 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (Wbp). Dit betekent dat het al dan niet juridisch geoorloofd zijn van genoemde registratie onderhevig is aan een zwaardere toetsing aan de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Een dergelijke zware toetsing heeft tot nu toe geen deel uitgemaakt van de behandeling van het Wetsvoorstel. Dit was volgens de minister niet nodig aangezien, naar zijn toenmalige oordeel, artikel 23 Wbp niet van toepassing was.

Juist op het punt van noodzakelijkheid en proportionaliteit in het licht van het doel van de registratie, hebben de Raad van State, het Vrouwenverdrag Comité (CEDAW), NGO’s, hulpverleners, experts en prostituees grote vraagtekens gezet. Nu de doelstelling in de loop van de wetsbehandeling is verschoven van ‘het tegenaan van vrouwenhandel en misstanden in de seksbranche’ naar ‘het zicht en grip krijgen op deze branche’ is een nieuwe toetsing zeer op zijn plaats. Staat dit doel nog wel in verhouding tot het (zeer ingrijpende) middel van verplichte registratie van alle prostituees? Zijn er geen andere minder ingrijpende middelen?
Deze vragen zijn nog belangrijker omdat er de verwachting is dat registratieplicht een tegenovergesteld effect zal hebben. Dat deze zal leiden tot een vlucht in de illegaliteit. Dat impliceert minder zicht op de sector in plaats van meer en een toename van de kwetsbaarheid van prostituees voor dwang en uitbuiting.
Bovendien vormt registratie een ernstige inbreuk op het privéleven van prostituees en er zijn andere, effectievere middelen mogelijk die een minder ingrijpende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maken en niet het ernstige risico op ongewenste neveneffecten hebben, zoals bijvoorbeeld de uitbreiding van prostitutieveldwerk, intensivering van handhaving. In dit kader verwijzen wij ook naar het onderzoek van de Vereniging Vrouw en Recht naar mogelijke strijdigheid met de Wbp, dat u in een eerder stadium is toegestuurd (zie ook website: Vrouwenrecht.nl).

In het kort:

Nu de in het wetsvoorstel opgenomen verplichte registratie van prostituees – in tegenstelling tot de eerdere opvatting van de minister – onder het verbod op verwerking van bijzondere persoonsgegevens valt van artikel 16 Wbp (1), toetsing van de registratieplicht aan het zwaardere regime van artikel 23 Wbp geen deel heeft uitgemaakt van de wetsbehandeling tot nu toe (2), en er grote twijfels of het wetsvoorstel een dergelijke toetsing zal doorstaan (3), dringt de VVR er bij u op aan de Raad van State te laten adviseren over de verenigbaarheid van het Wetsvoorstel met de Wet bescherming persoonsgegevens en het Europese Mensenrechtenverdrag.
Het is beter om juridische fouten (en kosten) te voorkomen voordat de wet is uitgewerkt en wordt uitgevoerd.

Met vriendelijke groet,

Mr. M.M. (Mieke) van der Burg
Voorzitter VVR