Verslag themabijeenkomst Lesbisch Ouderschap, 2 februari 2009

Verslag bijeenkomst lesbisch ouderschap

2 februari 2009

Op 2 februari jl. vond een thema bijeenkomst van de vereniging plaats, waarin door Machteld Vonk, universitair docent aan de Universiteit Utrecht, en Wilma Eusman, advocaat te Amsterdam, een toelichting werd gegeven op lesbisch ouderschap in theorie en praktijk. Dit naar aanleiding van het besluit van de regering om het mogelijk te gaan maken dat lesbische meemoeders juridisch ouder worden zonder tussenkomst van de rechter, welk besluit weer is gebaseerd op een advies van de Commissie Kalsbeek hierover. Hier volgt een samenvatting. De teksten van de lezingen zijn als bijlage opgenomen.

Vonk gaf aan het aangekondigde wetsvoorstel op zich positief te waarderen, omdat het de positie van de meemoeder kan versterken, maar nog wel knelpunten te zien. Zo lijkt het uitgangspunt te zijn dat, als er nog iets te verwachten is van de donor, meemoederschap niet zonder meer mogelijk is. Hoe dit criterium ‘nog wat te verwachten’ zal worden ingevuld, is onduidelijk. Op dit moment kan een meemoeder het kind van haar partner niet adopteren als er nog family-life is met de biologische vader. Dat er family-life is, wordt vrij snel aangenomen. Vervolgens wordt dan geoordeeld dat het kind nog iets van de biologische vader te verwachten heeft. Als deze wijze van toetsen ook zou worden toegepast op het juridisch ouder worden van de meemoeder, kan dat in de praktijk een belangrijk obstakel voor dat ouderschap zijn. De regering heeft over dit vraagstuk advies gevraagd aan hoogleraar Caroline Forder. Dit advies zal nu eerst moeten worden afgewacht.

Na de inleiding door Machteld Vonk vertelde Wilma Eusman hoe momenteel in de rechtspraktijk vorm wordt gegeven aan het ouderschap van de meemoeder. In de regel geschiedt dat door adoptie. Daarbij speelt, zoals gezegd, de vraag of het kind nog iets van de biologische vader te verwachten heeft. In de regel geeft dit criterium geen problemen, zeker niet als de vader schriftelijk verklaart geen family-life met het kind te hebben gehad en geen bezwaar te hebben tegen de adoptie. Adoptie hoeft ook niet in de weg te staan tussen een omgangsregeling tussen vader en kind. Sommige rechters, zoals bijvoorbeeld het Hof Arnhem, zien dat echter anders en houden adoptie tegen in het geval de vader omgang met zijn kind wil, omdat in dat geval niet zou zijn voldaan aan het ‘niets te verwachten’ criterium. Dit is zelfs het geval als de vader eigenlijk geen bezwaren tegen de adoptie heeft.
Een ander punt dat in de praktijk aandacht behoeft, is het feit dat adoptie en gezag niet steeds samenvallen. Adoptie brengt niet automatisch mee dat gezag wordt verleend. Hierom moet apart worden verzocht.

Na de inleidingen vond discussie plaats en werden door de aanwezigen – waaronder meerdere stellen en individuele personen die naar de bijeenkomst gekomen waren om zich te laten voorlichten over hun eigen situatie – verschillende vragen gesteld. Verder kwam aan de orde dat de Vereniging voor vrouw en recht, als daartoe aanleiding zou zijn na het rapport van Forder, het aangekondigde wetsvoorstel zou kunnen becommentariëren en daarbij vooral aandacht zou kunnen vragen voor het ‘niets te verwachten’ criterium en de gevolgen daarvan voor de betrokken meemoeders en kinderen. Het zou moeten worden voorkomen dat juridisch ouderschap van de meemoeder wordt geblokkeerd in situaties waarin de donor daar feitelijk geen bezwaar tegen heeft of waarin de relatie die het kind met de donor heeft niet in de weg staat aan het juridisch ouderschap van de meemoeder. Kinderen van lesbische stellen hebben er ook baat bij dat beide moeders juridisch ouder zijn en dat in die zin sprake is van een stabiele gezinssituatie.

Afgesproken is dat de inleiders en de Vereniging weer contact met elkaar zullen opnemen als het rapport van Forder is om eventuele verdere stappen af te stemmen. Wordt vervolgd dus.

Bijlage 1

Machteld Vonk – De kinderen van duo-moeders

1. De situatie nu

Uit recente schattingen blijkt dat er in Nederland in 2008 zo’n 4.600 gezinnen zijn met ouders van hetzelfde geslacht. Ik vermoed, maar weet dat niet zeker, dat een groot deel van deze gezinnen uit gezinnen met twee moeders bestaat. Het is dus niet zo gek dat de juridische positie van kinderen die binnen een lesbische relatie worden geboren, volop in de aandacht staat. Sinds de invoering van het geregistreerd partnerschap en later de openstelling van het huwelijk voor paren van gelijk geslacht, is er discussie geweest over de positie van kinderen in gelijkgeslachtelijke relaties. Waar er in eerste instantie niets was geregeld omtrent juridisch ouderschap en gezag, omdat men er vreemd genoeg vanuit ging dat er in zulke relaties geen kinderen opgroeiden, is er sinds die tijd steeds gesleuteld aan het recht met betrekking tot ouder-kind relaties om juridisch handen en voeten te geven aan het feitelijke ouderschap van de meemoeder. Zo werd het in 2001 mogelijk voor paren van hetzelfde geslacht om elkaars kinderen te adopteren en werd in 2002 het gezagsrecht zodanig gewijzigd dat gehuwde en geregistreerd lesbische paren van rechtswege gezamenlijk gezag krijgen over de kinderen die binnen hun relatie worden geboren, mits de kinderen niet voor de geboorte door een derde zijn erkend. Lesbische paren die geen geformaliseerde relatie zijn aangegaan kunnen via de rechter het gezamenlijk gezag verkrijgen indien voldaan is aan de voorwaarden gesteld in artikel 1:253t BW.
Vooralsnog bestaat er echter geen regeling voor het juridisch moederschap van de mee-moeder via het afstammingsrecht. Een mee-moeder die juridisch ouder wil worden, zal moeten adopteren. De adoptieregeling voor mee-moeders is recentelijk versoepeld (de betreffende wijzigingen zijn op 1 januari 2009 in werking getreden). De regels voor adoptie zijn op het moment als volgt voor vrouwelijke paren die binnen hun relatie een kind verwachten/krijgen. Voor de adoptie door de mee-moeder is niet vereist dat het paar een huwelijk of een geregistreerd partnerschap is aangegaan of dat zij voorafgaand aan indiening van het verzoek enige jaren hebben samengewoond. Bovendien is het door de recente wetswijziging mogelijk om al voor de geboorte van het kind een verzoek tot adoptie in te dienen. Wordt dit verzoek na de geboorte toegewezen dan werkt de adoptie terug tot aan de geboorte. Dit kan problemen voorkomen als de geboortemoeder bijvoorbeeld bij de geboorte komt te overlijden, want ook dan, zo staat expliciet in de nieuwe regeling, kan de adoptie worden uitgesproken. Wordt het adoptieverzoek niet voor de geboorte maar wel binnen 6 maanden na de geboorte ingediend, dan werkt de adoptie, indien het verzoek wordt toegewezen, terug tot op het moment van indiending van het verzoek.
Bovendien is er een onderscheid tussen bekende en onbekende donoren geïntroduceerd in de adoptiewetgeving. Indien het kind is of wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en de ouder en het kind door en tengevolge van kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is verwekt en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring wordt overgelegd, wordt het verzoek toegewezen, tenzij de adoptie kennelijk niet in het belang van het kind is of niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 228. Is er gebruik gemaakt van een bekende donor en kan er geen verklaring van de Stichting donorgegevens worden overlegd dan zal de rechter tijdens de adoptieprocedure moeten toetsen of het kind nog iets te verwachten heeft van de ouder met wie de relatie door de adoptie wordt verbroken. In de context van adoptie wordt onder ouder ook verstaan de donor met family life. Als blijkt dat het kind nu en in de toekomst niets meer van de betreffende ouder kan verwachten, mag de meemoeder adopteren. Of de meemoeder wil adopteren is uiteindelijk haar keuze; is ze niet van zins het kind te adopteren, dan kan zij daar niet toe worden gedwongen, ondanks haar verantwoordelijkheid voor het ontstaan van het kind.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel dat de adoptieregeling moest versoepelen in de Tweede Kamer is begin 2007 door Pechtold c.s. een motie ingediend met de strekking dat de juridische bescherming van een kind dat opgroeit bij een lesbisch paar op eenzelfde eenvoudige wijze geregeld zou moeten worden als die van een kind dat wordt geboren bij een heteroseksueel paar. Deze motie is de aanleiding geweest voor het instellen van de Commissie Kalsbeek in mei 2007. Er was al eerder discussie geweest over de vraag of adoptie de juiste manier is om het ouderschap van de mee-moeder vorm te geven. Adoptie is in eerste instantie een kinderbeschermingsmaatregel. De Raad van State had in haar advies bij het wetsvoorstel ook al geopperd dat er voor de mee-moeder ouderschap anders dan door adoptie tot stand zou moeten kunnen komen.

2. De Commissie Kalsbeek

De Commissie heeft bij het onderzoeken van de mogelijkheden voor het juridische ouderschap van de meemoeder twee uitgangspunten gehanteerd.
– Enerzijds het feit dat het kind gebaat is bij een stabiele opvoedingssituatie en bescherming van het feitelijke reële gezinsleven. Daarbij is ervan uit gegaan dat het voor een kind optimaal is om twee juridische ouders te hebben.
– Anderzijds de gelijke behandeling van heteroseksuele en homoseksuele paren. Wat voor vorm deze gelijke behandeling in het afstammingsrecht aan kan nemen hangt af of men het afstammingsrecht vanuit het sociaal ouderschap benadert of vanuit het biologische ouderschap.

De Commissie stelt dat het feit dat het huidige Nederlandse afstammingsrecht op biologisch ouderschap is gebaseerd niet wegneemt dat het sociale ouderschap en het feitelijke gezinsleven van twee vrouwen juridische bescherming behoeft, met name gelet op de belangen van de kinderen.
In het rapport wordt geconcludeerd dat het voor de meemoeder in ieder geval mogelijk moet worden om het kind van haar vrouwelijke partner te erkennen met haar toestemming. Als ze geen toestemming krijgt, moet ze vervangende toestemming kunnen vragen. Bovendien kan haar ouderschap, net als van de mannelijke instemmende levensgezel gerechtelijk worden vastgesteld en kan het door het kind worden ontkend. Een weerspiegeling van de juridische positie van de niet-gehuwde vader die heeft ingestemd met de verwekking van een kind bij zijn vrouwelijke partner met het zaad van een derde. Dit betekent dat het juridisch ouderschap niet langer een keuze mogelijkheid is maar dat het ook tegen de wil van de mee-moeder kan worden vastgesteld. Bovendien ontstaat er op deze wijze ook voor de samenwonende mee-moeder die geen gezag en geen juridisch ouderschap heeft een onderhoudsverplichting ten opzichte van het met haar instemming verwekte kind tijdens en na de relatie.
De Commissie laat de keuze voor ouderschap van rechtswege voor de gehuwde meemoeder over aan de wetgever. In het rapport wordt aangegeven dat bij duo-moederschap van rechtswege onduidelijkheid kan ontstaan over wie het kind gebaard heeft omdat dit nu niet op de geboorteakte kan worden aangegeven. Dit probleem zou opgelost kunnen worden door op de akte te vermelden wie het kind heeft gebaard. Het feit dat de biologische vader het huwelijksouderschap van de meemoeder niet kan aantasten, is in de ogen van de Commissie geen probleem, dat geldt tenslotte ook voor elke andere man die bij een gehuwde vrouw een kind verwekt.

3. De wat late reactie van de minister op het rapport

De minister heeft op 12 augustus 2008 in een brief zijn reactie op het rapport gegeven. Hij zal een wetsvoorstel voorbereiden en daarbij op hoofdlijnen de aanbevelingen van de Commissie Kalsbeek overnemen. In de uitwerking van het wetsvoorstel zal het belang van het kind centraal staan, dit betekent dat:
Juridisch ouderschap zonder tussenkomst van de rechter wordt mogelijk gemaakt voor de duomoeder.

  • Bij de vormgeving zal uitdrukkelijk aandacht zijn voor de positie van de biologische vader met family life als bedoeld in artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het recht van het kind op informatie over zijn afstamming. Daartoe zal ik in de voorbereidende fase van het wetsvoorstel advies inwinnen van deskundigen op het gebied van het EVRM, opdat de rechten van alle betrokkenen in een regeling zo evenwichtig mogelijk kunnen worden beschermd; (de commissie heeft aan dit onderdeel inderdaad weinig aandacht geschonken)

  • Voor gehuwde of geregistreerde lesbische paren die gebruik hebben gemaakt van een donor in de zin van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting, wordt het ouderschap van rechtswege geïntroduceerd. Het punt van de biologische vader met family life speelt dan niet, en afstammingsinformatie is beschikbaar onder de voorwaarden van de Wet donorgegevens.

Er zijn twee punten die ik wil noemen: de minister kiest voor het juridisch ouderschap van rechtswege voor de mee-moeder die is gehuwd en/of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, mits er gebruik is gemaakt van kunstmatige inseminatie conform art. 1 wet donorgegevens (net als bij adoptie). Of het ouderschap van rechtswege binnen het GP hier op een vergissing berust of dat het de bedoeling van de minister is om, zoals al door meerdere mensen is voorgesteld ook bij het GP juridisch ouderschap van rechtswege in te voeren (voor hetero en homo paren) dat moeten we denk ik afwachten. Wat de regeling wordt wanneer de moeders geen verklaring kunnen overleggen, dat is nog onduidelijk en zal deels afhangen van het onderzoek dat door de minister is gelast mbt de rechten van de bekende donor onder het EVRM. Dit onderzoek wordt momenteel uitgevoerd door Prof. Caroline Forder en is naar mijn weten nog niet voltooid.

4. Family life en de bekende donor

Hoe zit het in het Nederlandse recht met het family life van de bekende donor? Wanneer is er sprake van family life tussen een biologische vader en het met zijn zaad verwerkte kind en welke factoren kunnen daarbij een rol spelen? Uit de jurisprudentie van het Europese Hof blijkt dat voor het ontstaan van family life biologisch vaderschap alleen niet voldoende is maar dat er sprake moet zijn van bijkomende omstandigheden. Wat zegt de Nederlandse rechter tot nu toe over deze “bijkomende omstandigheden”? Hiervoor zijn een aantal zaken van belang: ten eerste een al lang lopende zaak tussen twee moeders en een bekende donor die is begonnen in 2000 en in 2007 voor de derde keer voor de Hoge Raad kwam waarin steeds de positie van de bekende donor ten opzichte van het met zijn zaad verwerkte kind inzet was van de procedure. En vervolgens twee zaken met betrekking tot omgangsverzoek van een bekende donor.
De moeders en donor waren via een advertentie met elkaar in contact gekomen. De moeders waren op zoek naar een zaaddonor en de donor naar een vrouw of twee vrouwen met wie hij zijn kinderwens kon vervullen. Partijen kwamen overeen dat de man zaad aan de vrouwen zou doneren, dat het kind bij de moeders zou opgroeien en dat de donor een rol in het leven van het kind zou spelen: “M. [de donor] is de vader van het kind/kinderen en zal ten opzichte van hen en derden (familie, vrienden) ook zo bekend zijn.” Er is nadien vrij snel conflict ontstaan over de precieze invulling van de rol die de donor in het leven van het kind zou gaan spelen. De donor heeft van het begin af aan gesteld dat de geboortemoeder heeft gezegd dat zij hem toestemming tot erkenning zou geven, maar de geboortemoeder heeft dit steeds ontkend.
De eerste keer dat de Hoge Raad met deze moeders en de bekende zaaddonor in aanraking kwam, betrof het dan ook het verzoek van de donor om vervangende toestemming tot erkenning ingediend op 17 november bij de rechtbank Utrecht. Het verzoek werd in eerste instantie toegewezen , maar in hoger beroep wees het Hof het verzoek af. De Hoge Raad oordeelde dat een donor ontvankelijk kan zijn in een verzoek om vervangende toestemming tot erkenning op grond van art. 8 EVRM indien er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking met het kind. Op dat moment was er volgens de Hoge Raad geen sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de donor en het kind. Bovendien oordeelde de Hoge Raad dat, ook al zou er sprake van een nauwe persoonlijke betrekking zijn geweest, de moeder een rechtens te respecteren belang heeft bij weigering van toestemming tot erkenning, ze wil namelijk dat haar vrouwelijke partner door adoptie de tweede juridische moeder wordt van haar kind. Toen de moeders en de donor afspraken met elkaar maakten over de donatie en de rol van de donor was het overigens nog niet mogelijk voor een vrouw om het kind van haar vrouwelijke partner te adopteren. Het uiteindelijke voorstel van wet is op 7 juli 1999 bij de Tweede Kamer aanhangig gemaakt. Pas een klein jaar na de geboorte van het kind in mei 2000 is de wet adoptie personen van hetzelfde geslacht in werking getreden.
De vrouwelijke partner van de moeder diende vervolgens een verzoek tot adoptie in. Het verzoek werd in eerste instantie toegewezen, maar vervolgens door het Hof afgewezen. Het Hof oordeelde dat er een nauwe persoonlijke betrekking tussen de donor en het kind bestond (ondanks het feit dat de donor het kind niet met grote regelmaat zag, er was door partijen slechts een beperkte omgangsregeling overeengekomen). Vervolgens oordeelde het Hof dat het kind nog iets te verwachten had van de donor in zijn hoedanigheid als vader. Het adoptieverzoek werd derhalve afgewezen. De meemoeder ging in cassatie tegen deze beschikking en zo kwamen partijen voor de tweede keer bij Hoge Raad tegenover elkaar te staan. De Hoge Raad bevestigde de analyse van het Hof; dit betekent dat het kind maar een juridische ouder heeft, namelijk de geboortemoeder, en dat zowel de pogingen van de biologische vader als van de meemoeder om de tweede juridische ouder van het kind te worden, zijn gestrand.
Inmiddels waren de verhoudingen tussen de partijen zodanig verslechterd dat er al tijdens de tweede procedure geen uitvoering meer werd gegeven aan de door partijen overeengekomen omgangsregeling (de omgang is in augustus 2005 door de moeders beëindigd). De donor verzocht op 3 april 2006 om vaststelling van een omgangsregeling. Het verzoek werd door rechtbank en Hof afgewezen en zo kwamen partijen voor de derde keer bij de Hoge Raad. Allereerst is het belangrijk te weten dat er met betrekking tot het recht op omgang van een kind met zijn biologische vader die niet tevens zijn juridische vader is maar waarmee hij wel in een nauwe persoonlijke betrekking staat wetswijzigingen op komst zijn. De wet ‘Bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding’ die waarschijnlijk op 1 maart in werking treedt schrapt het huidige 1:377f en brengt op grond van art. 8 EVRM een ieder die een nauw persoonlijke betrekking heeft met het kind onder de reikwijdte van artikel 1:377a. Dit betekent enerzijds dat er voor het kind een recht op omgang ontstaat met diegenen die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Anderzijds betekent dit dat voor het afwijzen van een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling het niet langer voldoende is dat een zodanige regeling niet in het belang van het kind zou zijn, maar dat de rechter zo’n verzoek alleen kan afwijzen indien er sprake is van een van de in art. 1:377a lid 3 genoemde ontzegginggronden. De Hoge Raad besluit dat er hier sprake is van een ontzeggingrond, omgang zou in strijd zijn met de zwaarwegende belangen van het kind.
Al met al stemt deze zaak niet tot vrolijkheid. De moeders en de biologische vader voeren al sinds de geboorte van het kind in mei 2000 strijd om juridische erkenning van hun sociale en/of biologische relatie met het kind. Het netto resultaat van deze strijd is dat het kind maar één juridische ouder heeft, terwijl er twee gegadigden waren voor de plek van tweede juridische ouder en dat omgang met de donor (voorlopig?) niet mogelijk is. Het is altijd gemakkelijk om zaken in retrospectief te bezien, maar de vraag rijst onherroepelijk wat er nu nog over is van hetgeen het kind volgens het Hof Amsterdam in 2005 en de Hoge Raad in 2006 van de donor te verwachten had in zijn capaciteit als ouder en hoe daar nu nog invulling aan kan worden gegeven.

5. Omgang en family life

Er zijn nog twee andere belanghebbende uitspraken (een van de Hoge Raad en een van het Hof Amsterdam) die gaan over wanneer er sprake is van family life tussen een donor en het met zijn zaad verwerkte kind. In beide zaken ging het over de ontvankelijkheid tot het verzoeken van een omgangsregeling en de daarvoor noodzakelijke nauwe persoonlijke betrekking tussen donor en kind. In beide zaken spelen de bedoeling van de partijen een grote rol. Waar er voor de geboorte afspraken zijn gemaakt door partijen over de rol van de donor in het leven van het kind en alle partijen of alleen de donor proberen deze afspraken in de praktijk te brengen of duidelijk te maken dat men de afspraken in de praktijk wil brengen maar hierdoor door de andere partij wordt gefrustreerd, dan kan er al sprake zijn van een nauwe persoonlijk betrekking tussen donor en kind. Bovendien heeft de Hoge Raad in zo’n zaak recent aangegeven dat de bijkomende omstandigheden die gesteld worden bovenop de biologische band niet zodanig rigide moeten worden geïnterpreteerd dat bij geschillen achteraf de biologische vader niet ontvankelijk is in een verzoek om omgang en mogelijk ook om vervangende toestemming. Uit uitspraken op dit punt blijkt echter dat ontvankelijkheid niet noodzakelijkerwijs tot het toekennen van een omgangsregeling leidt. De ontzeggingsgronden zijn daarin sinds kort richtinggevend.
De eerste uitspraak is die van de Hoge Raad van 30 november 2007. De lesbische geboortemoeder en de homoseksuele biologische vader waren al enige jaren bevriend. Het onderwerp kinderen was al enige malen ter sprake geweest tijdens hun vriendschap en de man had aangegeven als donor te willen fungeren voor de vrouw. De man zou het kind na de geboorte erkennen en een rol spelen in het leven van het kind. Tijdens de zwangerschap ontstond onenigheid over de rol van de man in het leven van het kind en partijen hebben elkaar vervolgens een tijd niet gezien. De biologische relatie tussen het kind en de man alleen is niet voldoende voor een omgangsregeling; er moet een nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en het kind bestaan. Het Hof had eerder in de zaak bepaald dat de donor een nauwe persoonlijke betrekking had met het kind op basis van de intenties van de partijen voorafgaand aan de conceptie van het kind en het feit dat de donor deze intenties ook na de geboorte van het kind is blijven uiten, ook al maakte de moeder contact tussen hem en het kind vrijwel onmogelijk. De Hoge Raad bevestigd de stelling van het Hof dat de intenties van partijen ter zake doen en stelt bovendien dat de bijkomende omstandigheden die gesteld worden bovenop de biologische band niet zodanig rigide moeten worden geïnterpreteerd dat bij geschillen achteraf de biologische vader niet ontvankelijk is in een verzoek om omgang en mogelijk ook om vervangende toestemming.
De tweede zaak betreft de meest recente uitspraak in (de jullie allen bekende) baby Donna zaak. De biologische wensvader is in een deze zaak juridisch gezien een donor. Hij heeft zijn zaad gedoneerd aan draagmoeder waarbij het kind niet op natuurlijke wijze in ontstaan. Hij is in beginsel niet ontvankelijk in een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling, tenzij er tussen hem en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Baby Donna is op 26 februari 2005 geboren uit een Belgische draagmoeder in het kader van een draagmoederschapovereenkomst met een Belgische man die ook de biologische vader van Donna is. De draagmoeder en de wensvader waren voor de conceptie van het kind een draagmoederschapovereenkomst aangegaan met de strekking dat de draagmoeder het kind na de geboorte aan de wensvader en zijn vrouw zou afstaan. Echter de Belgische draagmoeder heeft Donna om haar moverende redenen na de geboorte niet aan de wensvader en zijn echtgenote afgestaan, maar aan een Nederlands paar dat via internet met de draagmoeder in contact was gekomen. Vlak voor de geboorte is de draagmoeder met dit paar een overeenkomst aangegaan met de strekking dat zij het kind aan hen zou afstaan na de geboorte. Donna woont vrijwel sinds haar geboorte bij dit Nederlandse paar (hierna de pleegouders). Sindsdien zijn er meerdere procedures gevoerd over Donna.
De meest recente procedure betreft het verzoek van de biologische vader van Donna om haar bij hem en zijn vrouw te laten opgroeien. In het kader daarvan zou omgang plaats moeten gaan vinden zodat Donna leert wie haar biologische vader is. In tegenstelling tot de rechtbank neemt het Hof aan dat er family life is tussen de biologische vader en Donna omdat er nieuwe stukken beschikbaar zijn gekomen die een ander licht werpen op de vraag naar het bestaan van family life:

  • de draagmoeder heeft er bewust voor gekozen om specifiek voor verzoeker als draagmoeder te fungeren. Daarbij hebben gesprekken tussen haar en verzoeker plaatsgevonden, waarbij gedetailleerde afspraken zijn gemaakt over het te volgen traject en de aanwezigheid van verzoekers bij de bevalling;
  • tot tweemaal toe heeft de draagmoeder zich geïnsemineerd met sperma van verzoeker en na de tweede inseminatie is zij zwanger geworden;
  • tussen ouders en verzoekers is zowel voor als na de inseminaties regelmatig contact geweest, zowel persoonlijk als via email, waarbij de draagmoeder verzoeker informatie heeft gegeven over de ontwikkelingen van de ongeboren vrucht;
  • het e-mail verkeer tussen de draagmoeder en verzoeker heeft plaatsgevonden tot 15 december 200; de toonzetting daarvan wijst op een meer dan een puur zakelijke verhouding tussen de draagmoeder en verzoeker;
  • verzoeker heft tenminste tweemaal een bezoek van de draagmoeder aan haar gynaecoloog, waarbij een echografie is gemaakt, bijgewoond;
  • het was in die periode de uitdrukkelijke bedoeling van zowel de ouders als de verzoekers dat het kind, waarvan de draagmoeder zwanger was, door verzoekers in hun gezin als eigen kind zou worden opgevoed.
    Al deze omstandigheden in hun onderlinge verband beschouwd, maken naar het oordeel van het hof dat reeds voor de geboorte van Donna tussen haar en verzoeker een nauwe persoonlijke band is ontstaan, zodat hij in zijn verzoek om een omgangsregeling kan worden ontvangen. Het verzoek wordt afgewezen op grond van strijd met de zwaarwegende belangen van het kind.
    Uit deze overwegingen blijkt dat de afspraken, bedoelingen en gedragingen van de partijen samen ertoe leiden dat er een nauwe persoonlijke betrekking is ontstaan voor de geboorte. De afspraken en bedoelingen spelen dus wel een rol in het vaststellen of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Dat afspraken, bedoeling en de gedraging van partijen een rol spelen bij de totstandkoming van family life bij de donor, zagen we ook uit de eerdere uitspraken. Men kan dus stellen dat er relatief snel wordt aangenomen dat er bijkomende omstandigheden zijn waardoor family life is ontstaan.

6. Wat doen we met het family life van de bekende donor?

De vraag die overblijft, is wat we moeten met deze ruime hantering van het begrip family life? Is dat een goede of een slechte ontwikkeling? En wat moeten de consequenties zijn van het bestaan van family life tussen donor en kind. Zou dit moeten betekenen dat de mee-moeder inderdaad geen juridisch ouder kan worden, of gaat dat te ver? Gaat de bescherming van het leven van het kind in het gezin met de moeders boven de bescherming van het family life van de donor, waardoor er voor de donor hooguit een mogelijkheid tot het verzoeken van een omgangsregeling kan ontstaan? Kan het dus zo zijn dat dezelfde mate van family life tot een recht op omgang kan leiden maar niet noodzakelijkerwijs tot het recht op ouderschap? Uit recente jurisprudentie met betrekking tot grootouders en omgang met kleinkinderen van het Hof Den Bosch blijkt bijvoorbeeld dat het aannemelijk is dat een bepaalde mate van family life wel genoeg kan zijn voor de ontvankelijkheid en toekenning van een omgangsverzoek maar niet voor het toekennen voor gezag. Dat zou hier natuurlijk net zo goed kunnen gelden. Bij een bepaalde mate van family life wel ontvankelijk voor omgangsverzoek, maar voor het tegenhouden van ouderschap van de mee-moeder moet er een veel hogere maatstaf worden aangelegd, bijvoorbeeld dat er tussen de moeders en de donor expliciet afspraken zijn gemaakt over het juridische ouderschap van de donor.

Bijlage 2

Wilma Eusman – Adoptie van lesbische ouders in de praktijk

Inleiding

Vanaf 1 april 2001 tot vandaag zijn er 317 adoptieverzoeken gedaan. Dat geeft de mogelijkheid tot enige statistieken en overzichten.
Een van de zaken die ik bijhoud, is of er gebruik gemaakt wordt van een bekende of van een onbekende donor. Het blijkt dat in 24% van de gevallen gebruik is gemaakt van een onbekende donor en in 76% was de donor een bekende voor de moeders.

Adoptieprocedure

Mijn ervaring beperkt zich grotendeels tot de praktijk van de rechtbank Amsterdam.
Artikel 270 lid 1 Rv. bepaalt weliswaar dat de rechter, zonodig ambtshalve, de zaak naar de relatief bevoegde rechter verwijst, maar in de derde volzin van dit lid staat dat verwijzing niet plaatsvindt indien de verzoeker en de opgeroepen belanghebbenden hebben aangegeven dat zij geen verwijzing wensen.
Ik deel namens mijn dames altijd uitdrukkelijk mee dat zij geen verwijzing wensen.
De procedure loopt in Amsterdam redelijk vlot. Voor zover ik weet in Utrecht eveneens.
Binnen vijf weken na indiening van het verzoek als het kind al geboren is, volgt de beschikking als er is afgezien van de zitting.
Als verzoeksters een zitting wensen (fotomoment) dan ongeveer drie maanden na indiening verzoek zitting + vier weken later beschikking.

De (stief)adoptieprocedure is geregeld in de artikelen 1:227 t/m 232 BW.
Het is een verzoekschrift en er is een apart landelijk procesreglement adoptie, laatstelijk gewijzigd op m.i.v. 1 oktober 2007.
227
lid 1: adoptie op verzoek van twee personen tezamen of één persoon alleen.
lid 2: twee personen tezamen:of stiefouderadoptie: drie jaar aaneengesloten samenleven onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek.
nieuw: Bij stiefouderadoptie geen samenwoningseis (van drie jaar) indien het kind is of wordt geboren binnen de relatie van de adoptant en die ouder.
lid 3: Het verzoek kan alleen worden toegewezen indien de adoptie in het kennelijk belang van het kind, op het tijdstip van het verzoek tot adoptie vaststaat en voor de toekomst redelijkerwijs te voorzien is dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders in de hoedanigheid van ouder te verwachten heeft, en aan de voorwaarden, genoemd in artikel 228 wordt voldaan.
Volgens de wetsgeschiedenis wordt hier met “andere ouder” een donor met family life bedoeld. Bij een donor zonder family life hoeft deze toets niet te worden toegepast.
lid 4 Nieuw:Indien het kind is of wordt geboren binnen de realtie van de adoptant en de ouder en het kind door een tengevolge van kunstmatige donorbevruchting als bedoeld in artikel 1 onder c, van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting is verwekt en een door de stichting, bedoeld in die wet, ter bevestiging hiervan afgegeven verklaring wordt overgelegd, wordt het verzoek toegewezen, tenzij de adoptie kennelijk niet in het belang van het kind is of niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 228.

Deze toevoeging is gebracht als een enorme vooruitgang voor de lesbische dames die gebruik maken van een onbekende donor. Want zij hoeven alleen maar een verklaring te overleggen van de stichting en dan kan de adoptie worden uitgesproken.
Bij dit artikellid maak ik de volgende kanttekeningen.
In de eerste plaats is het niet gezegd dat het gaat om een voor de dames onbekende donor.
Immers alle beroeps- of bedrijfsmatige verrichten van handelingen bij de inseminatie betrokkenen moeten registreren.
En geregistreerd moet worden volgens artikel 1 onder c. Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting alle bevruchtingen met zaad van een ander dan de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel van de moeder.
Dus ook dames die een eigen zaaddonor meenemen naar de zaadbank en dat zaad laten invriezen vallen onder deze definitie.

Bij deze donoren dient er dus een dubbele verklaring te komen, zowel lid 3 als lid 4.

Het landelijk proces reglement is nog niet aangepast. Dit vraagt nu nog om een verklaring van het ziekenhuis, waaruit blijkt dat in het conceptie tijdvak kunstmatige bevruchting van de moeder heeft plaatsgevonden met het zaad van een onbekende donor.
Er zijn klinieken die pas na het levend ter wereld komen van het kind deze verklaring willen afgegeven. Omdat er tot voor kort niet voor de geboorte van het kind het verzoekschrift kon worden ingediend, heb ik daar nooit zo’n punt van gemaakt.
Na 1 januari 2009 ligt dat anders omdat al voor de geboorte het adoptieverzoek kan worden ingediend.
Als de stichting met een verklaring moet komen, geeft dat extra vertragingen.
Volgens het reglement van de stichting (art. 2) moet uiterlijk 60 weken nadat kunstmatige donorbevruchting heeft plaatsgevonden elke verrichter gegevens aan de stichting toezenden. Kind wordt gemiddeld 40 weken na de bevruchting geboren. Dan heeft de arts nog 20 weken de tijd om de stichting te informeren. Daarna kan de stichting de verklaring pas afgeven.
Het laatste jaarverslag van de stichting (2007) doet echter nog veel meer vrezen. In 2007 was er van de verplichte zeven bestuursleden alleen nog de voorzitter over, die ook had aangegeven te willen stoppen. Medio 2008 is er wel een nieuwe voorzitter benoemd, maar over andere bestuursleden rept het jaarverslag niet.
Het digitale registratiesysteem was niet op orde. En lang niet alle instellingen hebben tijdig de gegevens aangeleverd.
Het is dus –voorlopig- zeer de vraag of de dames in staat zullen zijn de voor de adoptie benodigde verklaring aan de rechtbank aan te leveren en al helemaal voor de geboorte van het kind.
In ieder geval is de verwachting dat een adoptieverzoek voor kinderen verwekt met een voor de moeders onbekende donor langer zal duren dan die met een voor de dames bekende donor.

Gezag

Over staande huwelijk of geregistreerd partnerschap geboren kinderen (zonder andere juridische ouder) hebben de moeder en haar echtgenote/geregistreerde partner het gezamenlijk gezag (art. 1:253sa lid 1 BW).
Niet gehuwden of geregistreerde partners hebben de mogelijkheid van artik 253t gezamenlijk gezag: een apart verzoek aan de rechtbank op gezamenlijk verzoek.

Over kinderen die voor het huwelijk/ger. partnerschap zijn geboren van hun moeders zijn geboren en die vervolgens worden geadopteerd door de niet-biomama oefenen beide moeders op grond van artikel 251 lid 1 het gezamenlijk ouderlijk gezag uit. Art. 253aa lid 2 verklaart 251 lid 1 ook van toepassing voor ouders die geregistreerde partners zijn.

Wat nu met het gezag over kinderen die geadopteerd worden door twee moeders die niet met elkaar gehuwd of als partners geregistreerd zijn? Daar wordt wisselend over gedacht.
In de wet staat niet uitdrukkelijk dat er gezamenlijk gezag is voor ouders die niet gehuwd/geregistreerd zijn.
Er is de bepaling van 252 waar ouders een aantekening van gezamenlijk ouderlijk gezag kunnen vragen in het gezagsregister. Van deze bepaling maken bv. de meeste vaders die hun kind erkend hebben gebruik.
De wet gaat dus uit van een niet-automatisch gezamenlijk ouderlijk gezag buiten huwelijk/ger. partnerschap. Ik zou ook niet weten waarom dat bij adoptie anders zou zijn.
Daarom vraag ik altijd bij het verzoek tot adoptie tevens om gezamenlijk gezag.
De rechtbank Amsterdam vond dat in 2001 onzin. De rechtbank vond dat het gezag “in de adoptie” zat en wees het verzoek af wegens gebrek aan belang (Rb. Amsterdam (17-10-2001).
Vervolgens motiveerde ik het belang met het argument dat de adoptie pas ingaat op moment dat de beschikking onherroepelijk wordt (meestal drie maanden na de datum beschikking) en dat de gezagsvoorziening uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard en onmiddellijk werkt. Dat levert de dames drie maanden eerder gezamenlijk gezag op.
Dat werd inderdaad zo toegewezen door de rechtbank Amsterdam: Rb. Amsterdam 23-5-2007: Nu uit de wet voorvloeit dat de niet biomama door het onherroepelijk worden van de adoptie het gezag over de minderjarige zal verkrijgen, wordt het verzoek om gezamenlijk gezag afgewezen voor zover betrekking hebbend op de periode na adoptie. Maar wel belang tot de adoptie. Dus dat werd wel toegewezen. Het dictum luidde echter: 1. spreekt de adoptie uit; 2. bepaalde dat vanaf heden verzoekers gezamenlijk het gezag m.b.t. de minderjarige zullen uitoefenen.
Weliswaar werd soms ook nog het meer of anders gevorderde afgewezen, maar aangezien in het dictum het gezag niet beperkt werd tot het onherroepelijk worden van de adoptie had ik mijn zin.
Inmiddels is de rechtbank Amsterdam helemaal met mij meegegaan. Op 10 september 2008 laat de rechtbank eindelijk zien zich in de zaak verdiept te hebben. Haalt wat literatuur aan en komt tot de slotsom dat, nu verzoeksters niet zijn gehuwd, het ervoor moet worden gehouden dat na adoptie het gezag over de minderjarige indien er geen nadere voorziening wordt getroffen, slechts berust bij de biomama. Analoog aan de regeling in de artikelen 252 en 253t BW kan het verzoek worden toegewezen.
En dat is nu standaard jurisprudentie in Amsterdam.
De rechtbank Groningen zit nog steeds meer op de lijn van Amsterdam uit 2001(20-6-2008, LJN BD4292):
In de toewijzing van het verzoek tot adoptie ligt voorts besloten dat verzoekster en de moeder gezamenlijk met het gezag worden belast. Het dictum luidt in die zaak: 1. spreekt de adoptie uit; 2. verstaat dat verzoekster samen met de moeder m.i.v. de dag waarop de adoptie haar gevolgen heeft gezamenlijk worden belast met het gezag over het minderjarige kind.
Aan de Rb. Zwolle, sector kanton, 9-8-2004 LJN AQ6545, JPF 2005-1 was gevraagd om een aantekening 252 BW te maken in het gezagsregister. De kantonrechter is van oordeel dat nu de rechtbank de adoptie door de vriendin van de moeder heeft uitgesproken, sprake is van de in artikel 1:252 lid 1 BW bedoelde situatie dat het gezamenlijk gezag wordt gevraagd door twee ouders die niet met elkaar gehuwd of gehuwd geweest zijn. En geeft opdracht tot aantekening in het gezagsregister.

Gezag na scheiding

Tot zover met moeders die het gezellig met elkaar hebben.
Maar ook lesbische ouders is niets menselijk vreemds. Ook daar komen scheidingen voor.
Casus: twee moeders, geregistreerde partners, 253t-gezamenlijk gezag, geen adoptie, gaan uit elkaar.
Biomama wil het eenhoofdig gezag en vindt dat de rechtbank ten onrechte het hetero-klemcriterium heeft toegepast.
Het Hof Den Haag 7-9-2005 LJN AU2911, is het daar niet mee eens:
“Ingevolge art. 1:253v lid 3 BW is art. 1:253n BW van overeenkomstige toepassing verklaard, zodat daarmee vast staat dat de wetgever heeft beoogd om de jurisprudentie die ontstaan is ingevolge artikel 1:253n BW, ook van toepassing te verklaren op de relatie tussen twee personen van hetzelfde geslacht. Het enkele feit dat in 253n uitdrukkelijk gesproken wordt over “ouder” doet aan dit alles niet af, mede gelet op het feit dat de huidige stand van wetgeving de relatie tussen personen van hetzelfde geslacht zoveel mogelijk wenst gelijk te trekken met de relatie tussen personen van verschillende geslachten. Hetgeen door de moeder gesteld wordt omtrent het feit dat de ex-partner niet de juridische ouder van het kind is en ook niet tot hem in familierechtelijke betrekking staat –wat daarvan ook zij- acht het hof onvoldoende om de in de jurisprudentie ontwikkelde maatstaven bij de toepassing van artikel 253 n in dit geval niet van toepassing te achten.”

Anders ligt het voor een moeder die niet in familierechtelijke betrekking tot het kind staat en geen gezag heeft. Zij kan volgens het Hof Arnhem 18-10-2005 LJN AU 4705 niet het gezamenlijk gezag vragen zoals ouders dat wel kunnen.
Artikel 1: 253 o BW zegt weliswaar dat gezamenlijk gezag alleen gevraagd kan worden op gemeenschappelijk verzoek, maar de HR heeft dit doorbroken ten aanzien van juridische ouders. Het niet toestaan om een dergelijk verzoek alleen te doen zou in strijd zijn met artikel 6 EVRM: het aan de vader gegarandeerde recht op toegang tot de rechter ter vaststelling van zijn aan artikel 8 lid 1 EVRM ontleende aanspraak op bescherming van zijn recht op the exercise of parental rights. (HR 27-5-2005 LJN AS7054 en HR 15-2-2008 LJN BB9669).
Per 1 maart 2009 wordt artikel 1:253c (gezag van de vader) gewijzigd en aangepast aan deze jurisprudentie.
Dat recht heeft een niet-juridische ouder niet, aldus het Hof Den Haag. Bovendien wordt artikel 1:253t niet gewijzigd met de wet allegaardje, waarbij 253c wel is gewijzigd.
En tenslotte krijgt de niet biomama nog een veeg uit de pan: “Ook wanneer wordt aangenomen dat gezamenlijk gezag wel onderdeel uitmaakt van het family life als bedoeld in artikel 8 lid 1 EVRM dan nog kan niet worden geoordeeld dat de regel dat de “sociale ouder” alleen op gezamenlijk verzoek met de met het gezag belaste ouder om het gezamenlijk gezag over het kind kan vragen in strijd is met artikel 8 lid 1 EVRM. Hoewel hier sprake is van een “interference” voldoet deze aan de ingevolge artikel i lid 2 EVRM daaraan te stellen eisen: de interference is gebaseerd op de wet –artikel 1:253t lid 1 BW- strekt tot bescherming van de met het gezag belaste ouder en dient voorts de rehtszekerheid en daarmee ook het belang van het kind dat aldus niet met onverwachte aanspraken op het gezag wordt geconfronteerd.”

naamrecht

artikel 1:5 lid 1 BW: Indien een kind alleen in familierechtelijk betrekking tot de moeder staat, heeft het haar geslachtsnaam.
lid 3: Indien een kind door adoptie in familierechtelijke betrekking tot de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel van een ouder komt te staan, houdt het zijn geslachtsnaam, tenzij de ouder en diens echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam zal hebben van de echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel dan wel de geslachtsnaam van die ouder. De rechterlijke uitspraak inzake de adoptie vermeldt de verklaring van de adoptanten hieromtrent.
lid 8: Een verklaring van de ouders als bedoeld in derde lid kan slechts ten aanzien van de geslachtsnaam van het eerste kind, tot wie beide ouders in familierechtelijke betrekking staan, worden afgelegd. De volgende kinderen van dezelfde ouders hebben dezelfde geslachtsnaam als het eerste kind.

Soms baren beide vrouwen een kind en willen zij dat het kind de geslachtsnaam van de baarmoeder houdt.
De rechtbank Utrecht 13-12-2006 LJN AZ7383 heeft overwogen in een zaak waarin er een kruislingse adoptie werd gevraagd en ten aanzien van beide kinderen (10 en 12 jaar) uitdrukkelijk geen naamskeuze werd gedaan, zodat elk kind zijn eigen naam kon houden, dat bij niet verklaren lid 8 niet van toepassing was. De eenheid van naam binnen het gezin die de wetgever bedoelde, dwingt, volgens de rechtbank Utrecht niet tot het wijzigen van een achternaam in een geval waarin geen naamskeuze is gedaan.

Daarnaast kun je aanvoeren dat lid 8 spreekt over de geslachtsnaam van kinderen van dezelfde ouders.
Het nog te adopteren kind is nog geen juridisch kind van de andere moeder. Derhalve kan lid 8 niet op hem van toepassing zijn (vgl. mr M. Vaandrager: Naamrecht en gezag bij eenpersoonsadoptie door duo-moeders, FJR 2002 blz. 73 e.v. en de verwijzing naar de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 4 september 2001 op blz. 74).

De rechtbank Amsterdam had nooit moeite met de geslachtsnamen voor elk kind afzonderlijk tot 30 juli 2008. Toen bedacht de rechtbank opeens dat, anders dan tot op heden, bij gehuwde adoptanten van hetzelfde geslacht, die geslachtsnaamkeuze bij hun eerste kind hebben gedaan (i.c.. de blote mededeling dat het kind de naam van zijn baarmoeder zou behouden) de eenheid van geslachtsnaam van het gezin ook voor dit paar van toepassing was. En dus kreeg dat kind plotseling een andere geslachtsnaam.
Inmiddels heeft het Hof Amsterdam dit weer rechtgezet. Bij beschikking van 24 maart 2009 is bepaald dat het kind de geslachtsnaam van de biomama kan houden.

Ik wil u nog even wijzen op een aardige uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 14 oktober 2008, JV 2008,447.
Een Duits kind wordt in Denemarken geboren uit Duitse ouders. Op de geboorteakte wordt als zijn geslachtsnaam vermeld X-Y, de naam van zijn vader gevolgd door die van zijn moeder.
In zijn Duitse paspoort staat als geslachtsnaam alleen de naam van zijn vader.
Ouders gaan scheiden. Vader gaat terug naar Duitsland, kind reist regelmatig van Denemarken naar Duitsland.
Het Europese Hof antwoordt op prejudiciële vragen dat dit kind belemmerd wordt in zijn vrije verkeer van reizen en verblijven tussen de lidstaten, omdat hij door de Duitse autoriteiten verplicht wordt een andere naam te dragen dan de naam die reeds in de lidstaat van geboorte en verblijf is gegeven en ingeschreven. Dat geeft nl. problemen bij erkenning in het ene land van akten en documenten die zijn opgesteld onder de ene naam in het andere land. Denk aan schooldiploma’s e.d.
Alles wat de lidstaten hadden aangevoerd aan rechtvaardigingen (o.a. eenheid van gezinsnaam), was onvoldoende voor het Hof om de weigering van Duitsland om de familienaam van dit kind zoals dit reeds is bepaald en ingeschreven in een andere lidstaat, waar dit kind is geboren en sindsdien verblijft, te erkennen.
Dit kan van belang zijn voor moeders uit bv. Spanje en Portugal, die een ander naamgevingssysteem kennen dan wij.

Bronnen:

bevoegdheid: artikel 270 lid 1 Rv.
landelijk procesreglement adoptie www.rechtspraak.nl
adoptiebepalingen: artt. 1:227 t/m 232 BW
Hof Arnhem 412-2007 LJN BC2782
Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting 25 april 2002, Stb.
www.donorgegevens.nl

gezag
artikelen 1:251 ev. BW
Rb. Amsterdam 17-10-2001
Rb Amsterdam 23-5-2007
Rb. Amsterdam 10-9-2008
Rb Groningen 20-6-2008 LJN BD4292
Rb Zwolle 9-8-2004 LJN AQ6545, JPF 2005-1
Hof Den Haag 7092005 LJN AU2911
Hof Arnhem 18-10-2005 LJN AU4705
Hof Amsterdam 24-03-2009, (200.017.026/01)
HR 27-5-2005 LJN AS7054
HR 15-2-1008 LJN BB9669

naamrecht
Rb Utrecht 13-12-2006 LJN AZ7383
Mr M. Vaandrager: naamrecht en gezag, FJR 2002, blz. 73 v.
Rb Amsterdam 30-7-2008
Hof van Justitie 14-10-2008, JV 2008, 447