Instantie: Centrale Raad van Beroep, 3 juli 2008

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting

Nabestaande, geboren na 1949, is wegens arbeidsongeschiktheid slechts voor 37,5% van de normale werktijd werkzaam als voedingsassistente. De SVB heeft als maatman een werkloze laaggeschoolde aangewezen en na functieduiding geconcludeerd dat geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit. De CRvB heeft echter vastgesteld dat de SVB geen duidelijke en consistente invulling aan het arbeidsongeschiktheidbegrip in de ANW heeft gegeven. De SVB moet een nieuw besluit nemen, met in achtneming van de kritiek.

Volledige tekst

Uitspraak
06/2199 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 maart 2006, 05/344 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft H.J.A. Aerts, verbonden aan Delescen en Scheers advocaten te Roermond, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

De gemachtigde van appellante heeft de Raad op 26 februari 2007 een rapport van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard doen toekomen.

De Svb heeft de Raad desgevraagd een reactie op dit rapport doen toekomen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2008. Voor appellante is haar gemachtigde verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A. Slovacek.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren [in] 1951, heeft bij de Svb op 4 februari 2004 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) aangevraagd in verband met het overlijden van haar echtgenoot [in] 2004. Zij heeft daarbij aangegeven wegens lichamelijke klachten slechts 37,5% van de normale werktijd werkzaam te zijn.

1.2. De Svb heeft WOSM verzocht te adviseren omtrent de door appellante gestelde arbeidsongeschiktheid.

1.3. Appellante is op 15 maart 2004 onderzocht door de verzekeringsarts M. Michels. Blijkens diens rapport heeft appellante in 1992 haar werkzaamheden als schoonmaakster in verband met schouderklachten moeten staken. Zij heeft tijdelijk een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontvangen. Na een omscholing tot voedingsassistente is deze uitkering beëindigd. Appellante is gedurende 58 uren per maand gaan werken als voedingsassistente. Na het overlijden van haar echtgenoot heeft appellante deze werkzaamheden enige tijd wegens spanningsklachten niet kunnen uitvoeren. Zij had haar werk ten tijde van het onderzoek door Michels al weer enkele weken hervat. In verband met appellantes schouderklachten en neurologische klachten heeft de verzekeringsarts Michels voor appellante een functionele-mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Naar zijn oordeel geldt voor appellante geen urenbeperking voor het verrichten van arbeid.

1.4. Op 26 april 2004 heeft de arbeidsdeskundige T. de Waal rapport uitgebracht. Deze heeft de maatman van appellante gesteld op de werkloze laaggeschoolde werknemer die ten minste het wettelijk minimumloon kan verdienen met een werkweek van 38 uren per week. Hij heeft een aantal functies geselecteerd die appellante met de voor haar geldende beperkingen kan vervullen. Een vergelijking van het voor appellante geldende maatmaninkomen met hetgeen zij in die functies kan verdienen, leidde De Waal tot het oordeel dat bij appellante geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit.

1.5. Op basis van deze rapporten heeft WOSM de Svb geadviseerd dat appellante niet als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte of gebreken buiten staat is om 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verrichten of het laatst hebben verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op basis van dit advies heeft de Svb bij besluit van 12 mei 2004 appellante een uitkering ingevolge de ANW geweigerd onder overweging dat zij noch een ongehuwd kind verzorgt dat jonger is dan 18 jaar, noch meer dan 45% arbeidsongeschikt is, noch geboren is vóór 1950.

1.6. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij gesteld meer dan 45% arbeidsongeschikt te zijn. Nadat nader advies was gevraagd aan WOSM, wat heeft geleid tot een rapport van 8 oktober 2004 van de bezwaarverzekeringsarts R.H.C.J. Mentink, heeft de Svb bij het bestreden besluit van 26 januari 2005 appellantes bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 12 mei 2004 gehandhaafd.

2) De rechtbank heeft overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat de zienswijze van de verzekeringsarts(en) niet correct is dan wel dat het medisch onderzoek niet deugdelijk zou zijn geweest. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat appellante zes weken na het overlijden van haar echtgenoot haar eigen werk in de oude omvang heeft hervat, zodat geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit. Op grond van deze overwegingen heeft de rechtbank appellantes beroep ongegrond verklaard.

3) De Raad overweegt het volgende.

3.1. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de ANW, voor zover hier van belang, heeft recht op een nabestaandenuitkering de nabestaande die arbeidsongeschikt is op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde en wiens arbeidsongeschiktheid na die dag ten minste drie maanden voortduurt.

3.2. Artikel 11 van de ANW luidt:
“1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.”.

3.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 23 maart 2007 (LJN BA1702) heeft de wetgever met deze bepaling kennelijk beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en de inmiddels ingetrokken Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (tezamen: de arbeidsongeschiktheidswetten) en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de jurisprudentie met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten. Dit zal bijvoorbeeld niet mogelijk zijn waar bij het Schattingsbesluit van de bepalingen van de arbeidsongeschiktheidswetten wordt afgeweken, nu de ANW voor een dergelijke afwijking geen basis kent. Voorts dient bij de toepassing van artikel 11 van de ANW doel en strekking van deze wet als uitgangspunt te gelden.

3.4. Bij de toepassing van de arbeidsongeschiktheidswetten dient volgens vaste jurisprudentie in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde functie vervult als de verzekerde laatstelijk vervulde voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid. Dit beginsel dient noodzakelijkerwijs te worden verlaten waar het de beoordeling betreft van de mate van arbeidsongeschiktheid van een verzekerde die ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid geen arbeid verrichtte. Dit is bijvoorbeeld doorgaans het geval bij jonggehandicapten.

3.5. Voor de vaststelling van de maatman bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de toepassing van de ANW dient, zoals hiervoor is overwogen, aansluiting te worden gezocht bij doel en strekking van deze wet. De ANW heeft tot doel een voorziening op minimumniveau te bieden aan nabestaanden die niet in staat zijn in hun eigen onderhoud te voorzien, bijvoorbeeld in verband met de verzorging van kinderen onder de 18 jaar of in geval van arbeidsongeschiktheid van meer dan 45%. Bij de beoordeling of een nabestaande arbeidsongeschikt is, zal derhalve als maatstaf ten minste dit minimumniveau moeten gelden. Dat wil zeggen dat indien de nabestaande vóór het overlijden van de verzekerde – om welke reden dan ook – niets dan wel minder dan het minimumniveau verdiende, ten minste beoordeeld dient te worden of de nabestaande door ziekte of gebreken buiten staat is 55% van het (voltijdse) wettelijk minimumloon te verdienen.

3.6. Zoals ter zitting van de Raad is gebleken, heeft de Svb geen duidelijke invulling aan dit arbeidsongeschiktheidsbegrip in de ANW gegeven. De arbeidsdeskundige van WOSM heeft bij zijn beoordeling als maatman aangemerkt de werkloze laaggeschoolde werknemer die ten minste het wettelijk minimumloon kan verdienen met een werkweek van 38 uren per week en stelt zich op het standpunt dat appellante in passende arbeid ten minste dit maatmaninkomen kan verdienen. Ter zitting van de rechtbank heeft de Svb zich evenwel op het standpunt gesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt is omdat zij haar eigen werk in de omvang van 58 uren per maand heeft hervat. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van de Svb daaraan desgevraagd toegevoegd dat appellante ook in staat wordt geacht haar eigen werk als voedingsassistente voltijds te verrichten.

3.7. De Raad moet evenwel vaststellen dat dit laatste standpunt onvoldoende controleerbaar is. Onder de gedingstukken bevindt zich geen omschrijving van de werkzaamheden van appellante als voedingsassistente, zodat niet kan worden beoordeeld of zij deze werkzaamheden voltijds zou kunnen verrichten. Bovendien heeft de zenuwarts Busard zich blijkens zijn in hoger beroep overgelegde rapport op het standpunt gesteld dat appellante haar werkzaamheden als voedingsassistente niet gedurende meer dan 58 uren per maand kan verrichten. De Raad heeft de Svb verzocht op dit rapport te reageren. De Svb heeft deze rapportage niet voor een reactie aan een verzekeringsarts voorgelegd, maar heeft volstaan met de reactie van een juridisch adviseur. Deze merkt slechts op dat Busard appellante drie jaren na de datum in geding heeft gezien en dat Busard geen verzekeringsarts is. Met deze argumenten wordt miskend dat hier het rapport van een (partij)deskundige voorligt dat een oordeel geeft – ook voor de datum in geding – dat mogelijk afwijkt van de visie van de verzekeringsarts(en) die de Svb heeft geraadpleegd. Aan een dergelijk rapport kan niet op deze wijze worden voorbijgegaan.

3.8. Voor zover de Svb heeft beoogd zich op het standpunt te stellen dat de maatman van appellante op de voltijdse voedingsassistente moet worden gesteld, merkt de Raad op dat in dat geval de arbeidskundige vergelijking met haar resterende verdiencapaciteit niet valt te maken omdat niet is nagegaan wat de hoogte van het maatmaninkomen in dat geval is.

3.9. Voor zover de Svb zijn standpunt handhaaft dat als maatman moet worden aangemerkt de voedingsassistente gedurende 58 uren per maand, moet worden vastgesteld dat niet wordt voldaan aan de hiervoor geformuleerde eis dat het maatmaninkomen ten minste het (voltijdse) wettelijk minimum zal moeten bedragen.

3.10. De Raad merkt voorts nog op dat appellantes gemachtigde terecht heeft opgemerkt dat zich onder de gedingstukken geen arbeidsmogelijkhedenlijst bevindt, zodat niet kan worden beoordeeld of de door de arbeidsdeskundige voor appellante geselecteerde functies voldoen aan eisen van urenomvang, actualiteit en dergelijke.

3.11. Het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De Svb zal zich in de eerste plaats moeten beraden over de vraag wie in een geval als het onderhavige als de ‘soortgelijke gezonde’ van appellante moet worden aangemerkt. Voorts zal nader advies van een (bezwaar)verzekeringsarts moeten worden gevraagd om te beoordelen of het rapport van de zenuwarts Busard aanleiding geeft tot bijstelling van de FML en/of dit leidt tot het opnemen van een urenbeperking. Zo de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op grond van geschiktheid voor functies wordt gehandhaafd, zullen de nodige gegevens over die functies aan (de gemachtigde van) appellante ter hand moeten worden gesteld, opdat de geschiktheid van die functies kan worden beoordeeld.

3.12. Het vorenstaande leidt ertoe dat ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd.

  1. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante de Raad verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de te laat uitbetaalde ANW-uitkering. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat het bestreden besluit wordt vernietigd wegens een motiveringsgebrek en dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen. Het ligt thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Gedaagde zal bij het nemen van een nieuw besluit tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er termen aanwezig zijn om schade te vergoeden.

  2. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,– voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,– voor verleende rechtsbijstand en € 950,– in verband met de kosten van de deskundige Busard in hoger beroep, tezamen in totaal € 1.916,–.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.916,–, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,– vergoedt.

Rechters

M.M. van der Kade, T.L. de Vries en H.J. de Mooij