Instantie: Centrale Raad van Beroep, 3 oktober 2007

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting

Bezwaren tegen de toepassing van enkele procedurele voorschriften uit de Wet aanpassing arbeidsduur. Heeft de staatssecretaris op goede gronden geoordeeld dat sprake is van zwaarwegende dienstbelangen. Afwijzing verzoek afbeidsduur te verminderen ten onrechte.

Volledige tekst

Uitspraak

06/1903 AW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant],

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 februari 2006, 06/19 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)

Datum uitspraak: 3 oktober 2007

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. D.E. Lof, werkzaam bij de VBM/NOV, vakbond voor defensiepersoneel. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. F.A. Kooloos en [B.], beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is werkzaam als beveiligingshoofdbeambte bij het Regionaal Militair Commando Noord (RMC-Noord). Bij besluit van 10 juni 2005 heeft de staatssecretaris afwijzend beslist op het verzoek van appellant om zijn arbeidsduur terug te brengen van 38 uur (feitelijk 36 uur) naar 32 uur per week. Bij het bestreden besluit van 23 december 2005 heeft de staatssecretaris de bezwaren van appellant gegrond verklaard voor wat betreft de onjuiste toepassing van enkele procedurele voorschriften uit de Wet aanpassing arbeidsduur (hierna: WAA). De overige bezwaren zijn ongegrond verklaard en het besluit van 10 juni 2005 is gehandhaafd.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is, kort samengevat, overwogen dat de rechtbank aannemelijk acht dat geen sprake is van overcapaciteit en dat het roostertechnisch op dit moment niet reëel moet worden geacht het verzoek van appellant in te willigen.

3.1. Namens appellant is in hoger beroep uitvoerig beargumenteerd dat het zeer goed mogelijk is om zijn verzoek in te willigen. In andere gevallen is door de dienstleiding wel de nodige flexibiliteit getoond bij het uitroosteren van collega’s; jegens hem is echter geen inspanning verricht om te zorgen dat hij, nu zijn ouderschapsverlof is afgelopen, toch zorg en arbeid kan blijven combineren, aldus appellant.

3.2. De staatssecretaris heeft in verweer zijn eerder ingenomen standpunt herhaald, dat inwilliging van dit verzoek zou leiden tot ernstige problemen voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren en tot ernstige problemen van roostertechnische aard. Bovendien is de bewaking van Defensiecomplexen, en daarmee de veiligheid, in geding.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.

4.1. Ingevolge de WAA kan de werknemer de werkgever verzoeken om aanpassing van de uit zijn arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling voortvloeiende arbeidsduur. Artikel 2, vijfde lid, bepaalt dat de werkgever het verzoek inwilligt, tenzij zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen zich daartegen verzetten. In artikel 2, achtste lid, is bepaald dat bij vermindering van de arbeidsduur in ieder geval sprake is van een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang, indien die vermindering leidt tot ernstige problemen:

a. voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrijgekomen uren;

b. op het gebied van de veiligheid, of

c. van roostertechnische aard.

4.2. De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad terecht uit de redactie van genoemde artikelleden afgeleid dat het hier niet gaat om een discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris, maar om een in beginsel bestaande aanspraak op toewijzing van het verzoek, tenzij zwaarwegende dienstbelangen zich daartegen verzetten. De in dit geding te beantwoorden vraag is derhalve, of de staatssecretaris op goede gronden heeft geoordeeld dat sprake is van zodanige belangen.

4.3. Namens de staatssecretaris is betoogd dat voor een adequate beveiliging van de complexen die vallen onder het gebiedsmeldpunt Havelte/Steenwijk, waar appellant werkzaam is, uitgegaan dient te worden van de beveiligingsnorm, aan de hand waarvan de personeelsformatie is vastgesteld. Voor de volcontinudienst in vier ploegen zijn organiek 6,25 beveiligingshoofdbeambten, 6,25 beveiligingsbeambten eerste klasse en 12,50 beveiligingsbeambten nodig. Met die formatie wordt beoogd zoveel mogelijk de optimale bezetting per dienst van één beveiligingshoofdbeambte, één beveiligings-beambte eerste klas en twee reguliere beveiligingsbeambten te benaderen. Om organisatorische redenen is feitelijk evenwel gekozen voor de verhouding 6, 6 en 13. Inwilliging van het verzoek van appellant zou tot gevolg hebben dat, nog meer dan reeds het geval is, vervanging van appellant zou moeten plaatsvinden door beveiligings-beambten eerste klasse, die daarvoor onvoldoende gekwalificeerd zijn. Dit zou een veiligheidsrisico betekenen. Inhuur van een externe kracht om de vrijvallende uren te herbezetten is bij een kaderfunctie als deze niet toegestaan; een dergelijke inhuur is alleen mogelijk ten aanzien van de functie van regulier beveiligingsbeambte. Dit een en ander levert ernstige problemen op voor de bedrijfsvoering bij de herbezetting van de vrij-gekomen uren, aldus de staatssecretaris.

4.4. Dit betoog van de staatssecretaris heeft de Raad niet kunnen overtuigen. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad blijkt onmiskenbaar dat de huidige formatie op grond van factoren als verlof, arbeidsduurverkorting, flexwerken, vergaderingen en cursussen niet toereikend is om de gewenste optimale bezetting te realiseren. In de praktijk vindt dan ook thans reeds geregeld vervanging plaats van een beveiligingshoofdbeambte door een beveiligingsbeambte eerste klas. Appellant heeft er terecht op gewezen, dat dit vervangen onderdeel uitmaakt van de functiebeschrijving beveiligingsbeambte eerste klas, zodat moeilijk kan worden volgehouden dat deze functionarissen niet gekwalificeerd zijn voor deze taak, en dat dit vervangen een veiligheidsrisico zou meebrengen. Bovendien heeft appellant er niet ten onrechte op gewezen dat, als de staatssecretaris inderdaad overheersende betekenis toekent aan het zoveel mogelijk realiseren van de optimale bezetting, moeilijk te plaatsen valt waarom ervoor gekozen is de resturen te vervullen door het aanstellen van een reguliere beveiligingsbeambte, in plaats van een beveiligingshoofdbeambte. Daarbij heeft appellant erop gewezen, dat hij werkzaam is in één van de twee ploegen die een feitelijke bezetting hebben van twee beveiligingshoofdbeambten (en een beveiligingsbeambte eerste klasse), zodat juist in zijn geval in mindere mate dan bij de twee ploegen die slechts over één beveiligingshoofdbeambte (en twee beveiligingsbeambten eerste klasse) beschikken, voor de vervanging een beroep moet worden gedaan op een beveiligingsbeambte eerste klasse. Tenslotte is het de Raad – mede gelet op de reeds bestaande praktijk van vervanging – niet duidelijk geworden waarom, als door de vrijkomende uren van appellant incidenteel een personeelstekort zou ontstaan, niet voorzien kon worden in inhuur van een reguliere beveiligingsbeambte, in combinatie met de vervanging van appellant door een gekwalificeerde kaderfunctionaris.

4.5. Ook de door de staatssecretaris aangevoerde problemen van roostertechnische aard waren naar het oordeel van de Raad niet onoplosbaar. Appellant heeft getracht zulks aan te tonen door, bij wijze van voorbeeld, een rooster op te stellen waaruit blijkt dat toekenning van de door hem gevraagde urenvermindering verenigbaar is met de overige gegevens en wensen waarmee rekening moet worden gehouden. De staatssecretaris heeft onvoldoende duidelijk weten te maken, waarom een rooster in de trant van het voorbeeld van appellant onhaalbaar zou zijn. Dat daarbij gebruik gemaakt is van deels fictieve gegevens is naar het oordeel van de Raad onvermijdelijk, maar de Raad acht niet aangetoond dat van onrealistische veronderstellingen is uitgegaan.

De Raad acht in dit verband niet zonder betekenis dat het eerder wel mogelijk bleek aan appellant ten behoeve van ouderschapsverlof (tijdelijk) vermindering van uren toe te staan, terwijl eerder ook aan een andere collega urenvermindering is toegestaan. Dat een en ander heeft geleid tot een onaanvaardbare beperking van de flexibiliteit en de keuzevrijheid bij de inroostering van collega’s is niet gebleken.

4.6. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld, dat het garanderen van de veiligheid van defensiecomplexen een zwaarwegend belang is. De Raad acht echter niet concreet aangetoond, in welk opzicht die veiligheid in het gedrang komt indien het verzoek van appellant wordt ingewilligd. Voor zover de staatssecretaris heeft beoogd te stellen dat de veiligheid meer gevaar loopt doordat in meerdere mate vervanging van appellant dient plaats te vinden verwijst de Raad naar hetgeen hij hierboven, onder 4.4. heeft overwogen.

5. De Raad concludeert dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.

6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, van het beroep in eerste aanleg en van het hoger beroep heeft moeten maken.

Deze kosten worden bepaald op € 644,- in zowel bezwaar, beroep als hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.932,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 23 december 2005;

Bepaalt dat de staatssecretaris een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant wegens rechtsbijstand tot een bedrag van in totaal € 1.932,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;

Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 349,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2007.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) M.B. de Gooijer.

Rechters

J C.F. Talman als voorzitter en M.C. Bruning en K.J. Kraan als leden