Instantie: Commissie Gelijke Behandeling, 6 juli 2007

Instantie

Commissie Gelijke Behandeling

Samenvatting

Een beroepspensioenfonds maakt geen verboden onderscheid op grond van geslacht door het hanteren van een verschillende ruilvoet voor mannen en vrouwen bij een premieregeling.

Een vrouw was werkzaam als zelfstandig fysiotherapeut en nam verplicht deel aan de pensioenregeling, zijnde een premieregeling, van een beroepspensioenfonds. Het beroepspensioenfonds heeft de vrouw met ingang met 1 mei 2005 een ouderdomspensioen verstrekt, waarbij de vrouw gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen. Hierdoor is haar ouderdomspensioen verhoogd met 7,07%, terwijl bij een man het ouderdomspensioen zou worden verhoogd met 38,04%.

De Commissie overweegt dat de met ingang van 1 januari 2006 inwerking getreden Wet verplichte beroepspensioenregeling de mogelijkheid heeft geïntroduceerd van uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen over vanaf 1 januari 2006 opgebouwde pensioenaanspraken. In deze wet is tevens bepaald dat deze uitruil bij premieregelingen sekseneutraal dient plaats te vinden ten aanzien van vanaf 1 januari 2007 opgebouwde aanspraken. Ook is via deze wet artikel 12c WGB gewijzigd.

De Commissie oordeelt dat de verschillende ruilvoet voor mannen en vrouwen niet in strijd is met artikel 12c, vierde lid, WGB. De pensioenaanspraken van de vrouw zijn namelijk opgebouwd voor 1 mei 2005, een periode waarop de verplichting tot het hanteren van een sekseneutrale ruilvoet niet ziet.

Volledige tekst

Feiten

2.1 Verzoekster is geboren op 20 april 1940 en is alleenstaand

2.2 Verzoekster was vanaf medio 1962 werkzaam als zelfstandig fysiotherapeut.

Sedert 1979 neemt verzoekster verplicht deel aan het pensioenfonds van verweerster, een beroepspensioenfonds. Het pensioen wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon (premieregeling).

2.3 Verweerster heeft de pensioenregeling met ingang van 1 januari 1994 aangepast, teneinde te voldoen aan de vereisten van gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Hierbij heeft verweerster de oorspronkelijke mannen- en vrouwenregelingen laten vervallen en hiervoor één regeling in de plaats gesteld. Ook heeft verweerster de pensioendatum voor alle deelnemers vastgesteld op 65 jaar.

2.4 Bij de inwerkingtreding van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb), met ingang van 1 januari 2006, heeft verweerster besloten uitruil aan te bieden van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen, ook over de vóór 2006 opgebouwde aanspraken.

Bij uitruil van vóór 2006 opgebouwde aanspraken hanteert verweerster een sekseafhankelijke uitruilverhoging. Bij uitruil van vanaf 1 januari 2006 opgebouwde aanspraken hanteert verweerster een sekseneutrale uitruilverhoging van 20%.

2.5 Verweerster heeft verzoekster met ingang van 1 mei 2005 een ouderdomspensioen verstrekt.

2.6 Verzoekster heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar nabestaandenpensioen om te ruilen voor een hoger ouderdomspensioen. Hierdoor is haar ouderdomspensioen verhoogd met 7,07%. Bij een man die in dezelfde situatie verkeert als verzoekster wordt het ouderdomspensioen met 38,04% verhoogd.


3 Beoordeling van het verzoek

3.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door bij de uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen een ruilvoet te hanteren van 7,07%, terwijl deze ruilvoet voor mannen 38,04% bedraagt.

Toepasselijke wettelijke bepalingen

3.2 In artikel 12c, vierde lid van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB), zoals dit artikellid sedert de inwerkingtreding van de WGB op 10 april 1998 luidde, is bepaald dat indien het pensioen wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon, de omvang van het pensioen dan wel de omvang van de geldelijke bijdrage voor de toepassing van artikel 12b buiten beschouwing wordt gelaten, voor zover dat gerechtvaardigd is in verband met de voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen en daarmee wordt beoogd de omvang van de pensioenen voor mannen en vrouwen gelijk te trekken of meer met elkaar in overeenstemming te brengen.

Artikel 12c, vierde lid, WGB is op 1 januari 2006 gewijzigd. Sinds die datum houdt de bepaling in, dat indien het pensioen wordt berekend of mede wordt berekend op grond van de geldelijke bijdrage van de tot de betrokken tak van beroep behorende persoon, de omvang van dat pensioen voor mannen en vrouwen wordt gelijkgetrokken.

Hieruit volgt dat artikel 12c, vierde lid, van de WGB betrekking heeft op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij een premieregeling in een beroepspensioenregeling. De beoordeling van de vraag of verweerster jegens verzoekster verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht dient dan ook te worden getoetst aan dit artikellid.

Met ingang van 1 januari 2007 is artikel 12c, vierde lid, WGB opnieuw gewijzigd, maar deze wijziging is voor de onderhavige zaak niet relevant. Hierna wordt bij verwijzing naar artikel 12c, vierde lid, WGB gedoeld op de tekst van 1 januari 2006.

3.3 In artikel 12b, eerste lid, WGB is bepaald dat het ook aan anderen dan de werkgever bedoeld in artikel 7:646 van het Burgerlijk Wetboek (BW) of het bevoegd gezag bedoeld in artikel 1a WGB, niet is toegestaan onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen wat betreft de kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, wat betreft de bepaling van de inhoud van de pensioenvoorziening of wat betreft de wijze van uitvoering daarvan. Op grond van dit artikel kan een pensioenfonds, zoals verweerster, worden aangesproken op handelen in strijd met het verbod van onderscheid op grond van geslacht bij de uitvoering van pensioenvoorzieningen (vergelijk HvJ EG 9 oktober 2001, zaak C-379/99 (Menauer), Jur. 2001, p. I-7275, PJ 2001, 101 (m.nt. E. Lutjes)).

Achtergrond bij artikel 12c, vierde lid, WGB

3.4 De Wvb is met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden. Deze wet bevat aangescherpte voorwaarden aangaande de verplichte deelname van beroepsgenoten aan een pensioenregeling.

Bij artikel 108 van de Wvb is artikel 12c WGB met ingang van 1 januari 2006 gewijzigd en is artikel 12c, vierde lid, WGB vastgesteld op de wijze als vermeld onder 3.2.

Hieruit volgt dat artikel 12c, vierde lid, WGB dient te worden gelezen met inachtneming van de toepasselijke bepalingen uit de Wvb.

3.5 Blijkens de wetgeschiedenis van de Wvb (Kamerstukken II 2003/04, 29 481, nr. 3, p. 14) heeft het kabinet met de Wvb tevens beoogd de gelijke behandeling van mannen en vrouwen veilig te stellen.

Het kabinet heeft de gelijke behandeling vormgegeven door middel van twee voorschriften, namelijk het voorschrift tot gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen, ook bij beschikbare premieregelingen, en het voorschrift tot gelijke ruilvoet voor mannen en vrouwen bij uitruil van nabestaanden- en ouderdomspensioen en uitruil van andere soorten pensioen.

3.6 De wetgever heeft in artikel 37 van de Wvb de mogelijkheid geïntroduceerd van uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen in een beroepspensioenregeling. De voorganger van de Wvb, de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling, bevatte deze mogelijkheid niet.

Hieruit volgt dat verzoekster ingevolge de Wvb eerst met ingang van 1 januari 2006 een wettelijk recht heeft op uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen.

Ingevolge artikel 116, elfde lid, Wvb is dit recht op uitruil slechts van toepassing op aanspraken die zijn opgebouwd vanaf 1 januari 2006.

Uit artikel 116, veertiende lid, Wvb volgt dat deze uitruil sekseneutraal dient plaats te vinden ten aanzien van aanspraken die zijn opgebouwd vanaf 1 januari 2007.

3.7 Het voorgaande betekent dat er sprake is van strijd met artikel 12c, vierde lid, WGB, wanneer bij de uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen verschillende ruilvoeten worden gehanteerd voor mannen en vrouwen bij aanspraken die zijn opgebouwd vanaf 1 januari 2007.

Onderscheid tussen mannen en vrouwen

3.8 De Commissie stelt vast dat verweerster bij de uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen een ander ruilvoetpercentage hanteert voor vrouwen (7,07%) dan voor mannen (38,04%). Dit duidt op direct onderscheid in de zin van de wetgeving gelijke behandeling.

3.9 De pensioenaanspraken van verzoekster zijn echter opgebouwd voor 1 mei 2005, een periode waarop de verplichting tot het hanteren van een sekseneutrale ruilvoet niet ziet, zoals blijkt uit artikel 12c, vierde lid, WGB, zoals dit artikellid tot 1 januari 2006 luidde. Nu ingevolge artikel 116, veertiende lid, Wvb sekseneutrale uitruil dient plaats te vinden bij pensioenaanspraken die zijn opgebouwd vanaf 1 januari 2007, is de verschillende ruilvoet voor vrouwen en mannen niet in strijd met artikel 12c, vierde lid, WGB. Het onderscheid op grond van geslacht dat verweerster jegens verzoekster heeft gemaakt is dan ook geen verboden onderscheid in de zin van de wetgeving gelijke behandeling.

Op grond hiervan is de Commissie van oordeel dat verweerster jegens verzoekster niet in strijd heeft gehandeld met artikel 12b, eerste lid, WGB.

3.10 De Commissie merkt nog op dat het feit dat verweerster verzoekster onverplicht de mogelijkheid van uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen heeft aangeboden, niet tot een andere conclusie leidt aangezien, zoals opgemerkt, er toentertijd nog geen verplichting bestond tot het hanteren van een sekseneutrale ruilvoet. Aangezien noch is gesteld, noch is gebleken dat er door verweerster anderszins in strijd is gehandeld met de normen van de wetgeving gelijke behandeling, leidt deze omstandigheid niet tot een andersluidend oordeel.


3.11 Verzoekster heeft voor haar standpunt dat verweerster jegens haar verboden onderscheid heeft gemaakt tussen mannen en vrouwen een beroep gedaan op een oordeel van de Commissie van 28 september 2000 (oordeel 2000-66). Haar beroep op dit oordeel kan echter niet slagen. In bedoeld oordeel ging om een pensioenvoorziening als bedoeld in artikel 12a WGB, terwijl het in deze zaak gaat om beschikbare premieregeling in een beroepspensioenregeling, waarvoor andere regelgeving geldt, namelijk artikel 12c, vierde lid, WGB.

3.12 Ambtshalve merkt de Commissie hierbij op dat de onderhavige zaak evenmin kan worden vergeleken met de vragen die ten grondslag lagen aan oordeel
CGB 2 februari 1999, oordeel 1999-08, aangezien in dat oordeel de WGB niet van toepassing was. Vanwege dezelfde reden gaat ook een vergelijking van deze zaak met CGB 30 maart 2006, oordeel 2006-56, niet op.


4 Oordeel

De Commissie Gelijke Behandeling spreekt als haar oordeel uit dat Stichting Pensioenfonds voor Fysiotherapeuten geen verboden onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt jegens H.H.M. van Ham bij de uitruil van nabestaandenpensioen voor ouderdomspensioen.

Rechters

prof. mr. A.C. Hendriks, mr. A.B. Terlouw en mr. M. Zwamborn