Instantie: Centrale Raad van Beroep, 2 maart 2007

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting

Nabestaande, geboren na 1949 en jongste kind ouder dan 18 jaar, heeft sinds 1976 geen betaalde arbeid meer verricht. Aanvankelijk is ANW-uitkering verstrekt wegens arbeidsongeschiktheid, maar die is stopgezet nadat verzekeringsarts en arbeidsdeskundige functies hebben geduid op minimumloonniveau. Volgens CRvB is dat juist, maar SVB had wat betreft de datum van stopzetting rekening moeten houden met het feit dat de verzekeringsarts vaststelde dat betrokkene wegens een medische ingreep vier tot zes weken niet in staat zou zijn tot inkomensvormende arbeid.

Volledige tekst

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 juni 2004, 03/120 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Namens appellante heeft mr. J. Withaar, advocaat te Goirle, aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 19 januari 2007. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Withaar, voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

II. OVERWEGINGEN

Appellante is geboren op 4 juli 1950. Haar echtgenoot is overleden op 24 december 2000. Het jongste kind van appellante had ten tijde van dit overlijden de 18-jarige leeftijd reeds bereikt. Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft de Svb aan appellante met ingang van december 2000 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend omdat zij meer dan 45% arbeidsongeschikt werd geacht.

Bij brief van 29 januari 2002 heeft de Svb aan WOSM verzocht een onderzoek in te stellen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Appellante is onderzocht door de verzekeringsarts A.W.M. Linders. Bij rapportage van 5 maart 2002 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante beperkingen ondervindt als gevolg van lichamelijke klachten van de buik, de rechterknie en de ogen. De verzekeringsarts heeft appellante met name beperkt geacht ten aanzien van zwaar tillen en dragen, veelvuldig bukken, knielen, kruipen en hurken, en rijden in een auto. Met inachtneming van deze beperkingen acht hij appellante in staat een voltijdse functie te vervullen. Tevens heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat appellante op korte termijn een medische ingreep zal moeten ondergaan als gevolg waarvan zij vier tot zes weken niet belastbaar zal zijn.

De arbeidsdeskundige C.W. van de Rhee heeft het verzoek van de Svb aanvankelijk opgevat als een verzoek om de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 24 december 2000. Hij heeft een aantal functies geselecteerd die naar zijn oordeel geschikt zijn voor de krachten en bekwaamheden van appellante en die appellante ook volgens de verzekeringsarts met haar beperkingen zou moeten kunnen vervullen. Tevens heeft de arbeidsdeskundige het maatvrouwloon van appellante vastgesteld op het wettelijk minimumloon aangezien appellante in verband met de zorg voor haar gezin sinds 1976 geen inkomensvormende arbeid meer heeft verricht. Van de Rhee is op basis hiervan tot het oordeel gekomen dat zich ten aanzien van appellante geen verlies aan verdiencapaciteit voordoet.

Bij besluit van 17 april 2002 heeft de Svb appellante ervan in kennis gesteld dat haar nabestaandenuitkering eindigt op 30 april 2002 omdat zij niet langer ten minste 45% arbeidsongeschikt is.

In bezwaar heeft de Svb aan WOSM verzocht de arbeidsongeschiktheid van appellante alsnog vast te stellen per december 2001. De verzekeringsarts J.H. de Bruine heeft bij rapportage van 2 augustus 2002 laten weten dat de belastbaarheid van appellante in december 2001 niet wezenlijk afweek van de in de rapportage van de verzekeringsarts van 5 maart 2002 weergegeven belastbaarheid. Bij het bestreden besluit van 19 december 2002 heeft de Svb het besluit van 17 april 2002 gehandhaafd.

In beroep heeft appellante gewezen op haar lichamelijke klachten en op een aantal traumatiserende gebeurtenissen in het verleden. Zij meent dat van haar niet kan worden gevergd weer tot de arbeidsmarkt toe te treden.

Op verzoek van de rechtbank is appellante onderzocht door de zenuwarts W. Eland. Bij rapport van 22 december 2003 heeft deze deskundige laten weten geen aanwijzingen te hebben gevonden voor het bestaan van een psychiatrische stoornis. De psychiatrische bevindingen leiden dan ook niet tot het vaststellen van beperkingen. Wel acht hij appellante een kwetsbare vrouw, die echter door haar copingstijl haar draagkracht op peil kan houden. De deskundige acht appellante in staat om de geduide functies te vervullen.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante haar grieven herhaald. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij als een zogenoemde medische afzakker moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft zij hieraan nog doen toevoegen dat de Svb geen aanleiding had om, na de oorspronkelijke advisering door Cadans, een andere instelling opnieuw te laten adviseren over het zelfde onderwerp. Tevens heeft appellante gesteld dat in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen personen geboren voor 1 januari 1950 en personen geboren op of na deze datum.

De Svb heeft gepersisteerd bij haar oordeel dat appellante niet ten minste 45% arbeidsongeschikt is. Voorts stelt de Svb zich op het standpunt dat het in de ANW gehanteerde onderscheid naar leeftijd is gebaseerd op redelijke en objectieve gronden.

De Raad overweegt als volgt.

Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de ANW heeft (onder voorwaarden) recht op nabestaandenuitkering de nabestaande die arbeidsongeschikt is op en sedert de dag van overlijden van de verzekerde. Op grond van onderdeel c van dit zelfde artikellid heeft recht op nabestaandenuitkering de nabestaande die geboren is voor 1 januari 1950.

Als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW wordt op grond van artikel 11, eerste lid, van de ANW aangemerkt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien niet langer aan de voorwaarden van artikel 14, eerste lid, onderdelen a en b, wordt voldaan, tenzij de nabestaande is geboren voor 1 januari 1950.

De Raad ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of het in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de ANW opgenomen onderscheid tussen personen die zijn geboren voor 1 januari 1950 en personen die op of na die datum zijn geboren, een verboden onderscheid vormt. De gemachtigde van appellante heeft in dit verband verwezen naar artikel 2, eerste lid, van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (Universele Verklaring), artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Trb. 1951,154 (hierna: EVRM),
EG-richtlijn 2000/78 en de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL).

Zoals de Raad reeds herhaaldelijk heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van
1 maart 2000, RSV 2000/173, kan de Universele Verklaring niet worden aangemerkt als een verdrag in de zin van de art. 93 en 94 van de Grondwet, zodat zij het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet niet vermag te doorbreken. EG-richtlijn 2000/78 is, blijkens artikel 3, lid 3 hiervan, niet van toepassing op uitkeringen van welke aard ook die worden verstrekt door wettelijke of daarmee gelijkgestelde stelsels, met inbegrip van stelsels van sociale zekerheid. Toetsing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de ANW aan deze richtlijn is dan ook niet mogelijk. De WGBL is in werking getreden op 1 mei 2004 en kan reeds om die reden in dit geding geen rol spelen.

Met betrekking tot het beroep op artikel 14 van het EVRM overweegt de Raad als volgt. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 EVRM discriminerend als het niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. Blijkens vaste jurisprudentie hebben de staten die partij zijn bij het EVRM bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied een ruime beleidsvrijheid, welke noodzakelijkerwijze meebrengt dat zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid wordt betracht, voor zover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 14 EVRM expliciet genoemde, dan wel in de jurisprudentie van het EHRM als verdacht aangemerkte criteria. De nationale rechter doorbreekt door de (formele) wetgever gemaakte keuzes die niet raken aan verdachte criteria slechts onder toepassing van artikel 14 EVRM indien van redelijke en objectieve gronden geen sprake is. De enkele omstandigheid dat een andere keuze denkbaar zou zijn geweest of volgens de nationale rechter wellicht zelfs de voorkeur zou hebben verdiend is niet voldoende om de door de nationale wetgever gemaakte keuze tegen de achtergrond van artikel 14 EVRM rechtens onaanvaardbaar te achten.

De Raad constateert dat het onderscheid naar leeftijd noch in artikel 14 van het EVRM noch in de jurisprudentie van het EHRM als een verdacht onderscheid wordt genoemd. Derhalve ziet de Raad zich gesteld voor de vraag of de wetgever de grenzen van de hem op dit punt toekomende toekomende ruime beoordeling te buiten is gegaan door de invoering van het gewraakte geboortecohort.

Uit de parlementaire geschiedenis van de ANW blijkt dat het hanteren van een geboortecohort herhaaldelijk voorwerp van discussie is geweest (zie TK 1994-1995, 24169, nrs. 4, 6, 9, 15 en de Handelingen van de Tweede en de Eerste Kamer). Uiteindelijk is gekozen voor het geboortecohort 1 januari 1950. De kansen van vóór deze datum geboren vrouwen op de arbeidsmarkt werden te gering geacht om van hen te verwachten dat zij door inkomensvormende arbeid in hun levensonderhoud zouden voorzien. Hoewel de kansen op de arbeidsmarkt van na deze datum geboren vrouwen niet zonder meer rooskleurig werden geacht, werd van deze vrouwen verwacht dat zij zich, voor zover zij nog geen betaalde arbeid verrichtten, zouden inspannen om zich voor te bereiden op toetreding tot de arbeidsmarkt tegen de tijd dat hun jongste kind de leeftijd van 18 jaar naderde (TK 1994-1995, 24169, nr. 6, pag. 13/14). Eventueel kon een particuliere overlijdensrisicoverzekering worden afgesloten.

De Raad onderkent dat de keuze voor het geboortecohort 1 januari 1950 tot op zekere hoogte een arbitrair karakter draagt. Dit zou bij de keuze voor enig ander geboortecohort niet anders zijn geweest. De Raad stelt voorts vast dat de wetgever na een langdurige discussie tot de keuze voor juist dit geboortecohort is gekomen en dat hieraan niet alleen een inschatting van de arbeidsmarktkansen van betrokkenen ten grondslag heeft gelegen, maar evenzeer een normatief oordeel omtrent het al dan niet bestaan van een zorgplicht van de samenleving voor nabestaanden zonder minderjarige kinderen. De wetgever heeft met de invoering van het geboortecohort 1 januari 1950 de grenzen van de hem krachtens artikel 14 EVRM toekomende beoordeling niet overschreden. Al hetgeen op dit punt overigens door of namens appellante is aangevoerd doet hieraan niet af. De Raad acht artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a van de ANW dan ook verbindend.

De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de Svb zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante ten tijde in geding niet langer arbeidsongeschikt was in de zin van de Anw.

De Raad verwerpt de grief van appellante dat de Svb haar ten onrechte een heronderzoek heeft doen ondergaan omdat hiervoor geen enkele aanleiding bestond. Artikel 37 van de Anw legt aan betrokkenen de verplichting op om zich voor de toepassing van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, op verzoek van de Svb aan een geneeskundig onderzoek te onderwerpen. Aangezien op grond van laatstgenoemde bepaling voor het recht op nabestaandenuitkering een voortdurende situatie van arbeidsongeschiktheid is vereist, houdt de in artikel 37 van de ANW neergelegde bevoegdheid van de Svb tevens in, dat van personen die op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de ANW reeds een uitkering ontvangen, kan worden gevergd dat zij zich aan een heronderzoek onderwerpen. Een bijzondere aanleiding is hiervoor niet vereist.

Naar het oordeel van de Raad dient te worden beoordeeld of appellante op 30 april 2002 niet langer ten minste 45% arbeidsongeschikt kon worden geacht.

De verzekeringsarts Linders heeft de situatie ten tijde van zijn onderzoek beoordeeld en appellante op die datum geschikt geacht om, met inachtneming van een aantal beperkingen, voltijds arbeid te verrichten. De verzekeringsarts heeft hierbij rekening gehouden met de aandoeningen van appellante die uit de door haar overgelegde medische stukken naar voren komen. De arbeidsdeskundige Van Rhee heeft vervolgens een aantal functies geduid die voldoende actueel zijn om ook een schatting per 30 april 2002 te kunnen dragen. De Raad acht appellante op grond van deze rapportages en het rapport van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige in staat, wanneer zij in een voor haar stabiele situatie verkeert, voltijds in ieder geval het merendeel van de geselecteerde functies te vervullen. De Raad is daarom van oordeel dat er bij appellante in algemene zin geen sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van ten minste 45%. Daarbij zij opgemerkt dat de Svb appellante niet tekort heeft gedaan door haar maatvrouwloon te bepalen op het wettelijk minimumloon. De stelling dat appellante moet worden beschouwd als een zogenoemde medische afzakker kan geen doel treffen, aangezien appellante in 1976 is gestopt met het verrichten van inkomensvormende arbeid om zich voltijds aan de zorg voor haar gezin te kunnen wijden.

De Raad stelt echter vast dat de verzekeringsarts Linders in zijn rapportage van
5 maart 2002 heeft opgemerkt dat appellante op korte termijn een gynaecologische ingreep moest ondergaan en dat zij daarna vier tot zes weken niet in staat zou zijn tot het verrichten van inkomensvormende arbeid. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante deze ingreep op 24 april 2002 recent had ondergaan. De Svb heeft hiermee ten onrechte geen rekening gehouden.

Gelet op het bovenstaande zal de Raad de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aan de Svb zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op basis van de thans ter beschikking staande stukken is de Raad van oordeel dat er bij appellante zes weken na bedoelde ingreep niet langer sprake was van arbeidsonge-schiktheid in de zin van de ANW.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 483,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 10,60 aan reiskosten voor appellante. Van proceskosten in eerste aanleg is niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 493,60, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.

Rechters

M.M. van de Kade, H.J. Simon en H.G. Lubberdink