Instantie: Commissie Gelijke Behandeling, 24 november 2006

Instantie

Commissie Gelijke Behandeling

Samenvatting

Verzoekster is zelfstandig ondernemer. Zij heeft per 1 januari 2005 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij verweerster, een verzekeringsmaatschappij. Ingevolge de polisvoowaarden keert de verzekeringsmaatschappij niet uit ingeval van zwangerschap, indien de bevallingsdatum binnen 2 jaar na het aangaan van de arbeidsongeschiktheidsverzkering plaatsvindt. Verzoekster is zwanger en op de uitgereikende datum 22 maanden verzekerd. Verweerster weigert uit te keren.

De Commissie oordeelt dat verweerster door een wachtperiode van 2 jaar te hanteren in geval van zwangerschap direct onderscheid op grond van geslacht maakt en in strijd handelt met de AWGB. De Commissie bevestigt daarmee haar bestaande oordelenlijn. De Commissie gaat tevens in op eerdere uitspraken van de Rechtbank Utrecht het het Gerechtshof te Amsterdam, waarin over dezelfde vraag een afwijkende beslissing is gegeven. De Commissie oordeelt dat deze uitspraken geen aanleiding geven haar oordelenlijn te herzien.

 

Volledige tekst

Procesverloop

 

1.1

Bij het voornoemde verzoekschrift heeft verzoekster de Commissie Gelijke Behandeling, hierna: de Commissie, verzocht te beoordelen of verweerster, een verzekeringsmaatschappij, jegens haar onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht door haar de in de arbeidsongeschiktheidsverzekering voorziene uitkering wegens zwangerschap / bevalling niet toe te kennen.

 

1.2

Verweerster heeft schriftelijk verweer gevoerd, waarin verweerster de stellingen van verzoekster heeft betwist. De gronden waarop het verweer rust komen, voor zover relevant voor de beoordeling van het verzoek, in de rubriek ‘beoordeling’ aan de orde.

 

1.3

 

De Commissie heeft een zitting gehouden op 29 augustus 2006 waarvoor partijen zijn uitgenodigd. Partijen hebben schriftelijk laten weten van de uitnodiging om ter zitting hun standpunten toe te lichten geen gebruik te zullen maken.

 

2 Feiten

 

2.1

Verzoekster is sinds 1 november 2003 zelfstandig ondernemer. Zij heeft per 1 januari 2005 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij verweerster, een verzekeringsmaatschappij.

 

2.2

De verzekeringen die verweerster aanbiedt worden onderscheiden in een rubriek A en een rubriek B. Rubriek A heeft betrekking op het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid. Rubriek B bestrijkt de periode na het eerste jaar van arbeidsongeschiktheid, voor zover deze arbeidsongeschiktheid voortduurt na het verstrijken van dit eerste jaar.

 

2.3

Ingevolge artikel 4 van de polisvoorwaarden is van arbeidsongeschiktheid uitsluitend sprake indien er in relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde beperkt is in zijn functioneren. Dergelijke stoornissen worden door verweerster vastgesteld aan de hand van een rapportage van door verweerster aangewezen deskundigen.

Op grond van artikel 5 is gedurende het eerste jaar (de periode van rubriek A) sprake van arbeidsongeschiktheid indien de verzekerde voor ten minste 25% ongeschikt is tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan zijn op het polisblad vermelde beroep, zoals voor deze beroepswerkzaamheden in de regel en redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.

 

2.4

In artikel 6, onderdeel c, van de polisvoorwaarden behorende bij de tussen partijen gesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering is bepaald dat de verzekering voor vrouwelijke verzekerden voorziet in een uitkering gedurende 16 weken wegens zwangerschap/ bevalling. Dit recht op uitkering bestaat alleen indien de vermoedelijke bevallingsdatum minimaal twee jaar na de ingangsdatum van de verzekering ligt. Daarnaast geldt als voorwaarde dat de verzekerde ook rubriek B voor minimaal twee jaar heeft meeverzekerd.

 

2.5

Verzoekster was ten tijde van het indienen van het onderhavige verzoek zwanger. De bevallingsdatum was bepaald rond 1 november 2006. Verweerster heeft het verzoek van verzoekster om in aanmerking te komen voor een zwangerschapsuitkering afgewezen, onder verwijzing naar de polisvoorwaarden, meer in het bijzonder de voorwaarde dat er slechts een recht op uitkering bestaat indien de vermoedelijke bevallingsdatum minimaal twee jaar na de ingangsdatum van de verzekering ligt.

 

 

3 Beoordeling van het verzoek

 

3.1

In geding is of verweerster onderscheid maakt op grond van geslacht door de aanvraag van verzoekster om een uitkering wegens zwangerschap / bevalling af te wijzen vanwege het feit dat zij op de uitgerekende bevallingsdatum nog geen twee jaar bij verweerster tegen arbeidsongeschiktheid was verzekerd.

 

3.2

De Commissie heeft deze vraag al eerder beantwoord. Verzoekster heeft niettemin voldoende eigen belang bij een oordeel. Bovendien zijn er nieuwe ontwikkelingen die nopen tot een heroverweging van de door de Commissie uitgezette lijn. Sinds de afschaffing van de Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ) per 1 augustus 2004, is er geen publieke voorziening meer die het inkomensrisico dekt dat verband houdt met zwangerschap en bevalling. Bij de afschaffing van de WAZ is door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangevoerd dat een publieke voorziening ter verzekering van afwezigheid wegens zwangerschap en bevalling niet nodig was, omdat dit risico op de particuliere markt afdoende kon worden verzekerd. Onlangs heeft hij dit herhaald, toen hij het amendement om een nieuwe publiekrechtelijke regeling voor zelfstandige werkende vrouwen opnieuw in te voeren, ontraadde (zie Kamerstukken II 2006/07, 29 497 en 30800, nr. 19). Intussen hebben verschillende burgerlijke rechters de voorgelegde vraag in verschillende zin beantwoord. Deze ontwikkelingen leiden tot de volgende overwegingen.

 

Toetsingskader

 

3.3

De Commissie stelt voorop dat de vrijheid van verzekeraars om zelf te bepalen met wie en waarover zij contracteren begrensd is in artikel 7 AWGB (CGB 10 maart 1995,

oordeel 1995-04 , CGB 15 juli 1997, oordeel 1997-87 en CGB 10 mei 2001, oordeel 2001-39).

 

3.4

Artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) bepaalt, in samenhang met artikel 1 AWGB, dat het is verboden onderscheid te maken op grond van onder meer geslacht bij onder andere het aanbieden van en het verlenen van toegang tot goederen of diensten, indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Deze bepaling richt zich onder meer tot verweerster als aanbieder van verzekeringen.

 

3.5

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid in de zin van deze wet zowel direct als indirect onderscheid wordt verstaan. Direct onderscheid ziet onder andere op onderscheid tussen personen vanwege geslacht. Onder direct onderscheid op grond van geslacht wordt ingevolge het tweede lid mede onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap verstaan. Voortbordurend op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is het met betrekking tot de arbeidsverhoudingen vaste oordelenlijn van de Commissie dat afwezigheid tijdens zwangerschaps- en bevallingsverlof moet worden gezien als één direct en onlosmakelijk gevolg van de zwangerschap en daarom op een lijn moet worden gesteld met de zwangerschap zelf (HvJ EG 8 november 1990, zaak C-179/88 (Hertz), Jur. 1990, p. I-3979, NJ 1993, 162 en HvJ EG 30 april 1998, zaak C-136/95 (Thibault), Jur. 1998, p. I-2011, RN 1998, 925 (m.nt. W.C. Monster) respectievelijk CGB 23 mei 1995, oordeel 1995-15, CGB 27 oktober 1998, oordeel 1998-117 en CGB 10 mei 2001, oordeel 2001-39).

 

Zwangerschap en arbeidsongeschiktheid: gelijke gevallen?

 

3.6

Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de verzekering van het inkomensrisico in de periode rond de bevalling mag worden vergeleken met een "gewone" arbeidsongeschiktheidsverzekering.

 

3.7

De Commissie heeft al eerder geoordeeld dat het op zichzelf is toegestaan om regelingen in verband met arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en bevalling als eigensoortige regelingen aan te merken, maar dat deze dan niet aan ongunstiger voorwaarden mogen worden onderworpen dan andere onderdelen van de arbeidsongeschiktheidsregeling (onder meer CGB 10 mei 2001, oordeel 2001-39). De Commissie baseert zich daarbij op de jurisprudentie van het HvJ EG ten aanzien van de vergelijking van zwangerschap en ziekte bij de arbeidsverhoudingen, waarin enerzijds is erkend dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen verzuim dat zijn oorzaak vindt in zwangerschap en een ziekte (HvJ EG (HvJ EG 8 november 1990, zaak C-179/88 (Hertz), Jur. 1990, p. I-3979, NJ 1993, 162), maar anderzijds is erkend dat vrouwen die vanwege zwangerschap verzuimen niet mogen worden benadeeld ten opzichte van werknemers die vanwege ziekte afwezig zijn (HvJ EG 8 september 2005 (McKenna), zaak C-191/03, Jur. 2005, p. I-7631, NJ 2006, 299 (m.nt. M.R. Mok)).

 

3.8

Uit de jurisprudentie van het Hof blijkt dat het referentiekader van de wetgeving gelijke behandeling soms meebrengt dat de rechtspositie van de zwangere en/of pas bevallen werkneemster moet worden vergeleken met de rechtspositie van werknemers die niet ziek of arbeidsongeschikt zijn, en soms met die van arbeidsongeschikte werknemers. Het gaat erom dat ‘wezenlijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen wordt nagestreefd’, zo heeft het HvJ EG bepaald in het arrest Thibault (HvJ EG 30 april 1998, zaak C-136/95, Jur. 1998, p. I-2011, RN 1998, 925 (m.nt. W.C. Monster) ). Of er sprake is van gelijke of ongelijke gevallen hangt mede af van het uiteindelijke resultaat van de behandeling.

 

3.9

Uit het arrest van het HvJ EG in de zaak Brown, (HvJ EG 30 juni 1998, zaak C-394/96, Jur. 1998, p. I-4225, NJ 1999, 476) kan worden afgeleid dat rechtspositionele regels in verband met arbeidsongeschiktheid, die voor mannen en vrouwen op gelijke wijze worden toegepast, in strijd kunnen zijn met het beginsel van gelijke behandeling, ook als er sprake is van zwangerschap. Het HvJ EG heeft geoordeeld dat arbeidsongeschiktheid vanwege zwangerschap en arbeidsongeschiktheid vanwege ziekte als ongelijke gevallen dienen te worden behandeld, wanneer dat leidt tot benadeling van de zwangere werkneemster. In de zaak Brown ging het onder meer over de mogelijkheid om een werknemer na een aantal weken van ononderbroken afwezigheid te ontslaan. Het Hof oordeelde dat waar de arbeidsongeschikte mannelijke (of vrouwelijke) werknemer wel zou mogen worden ontslagen na afloop van die periode, de zwangere werkneemster die afwezig is vanwege met haar zwangerschap verband houdende stoornissen, niet mocht worden ontslagen.

 

3.10

In het arrest van het HvJ EG in de zaak Pedersen (HvJ EG 19 november 1998, zaak C-66/98, RN 1999, 1003 (m.nt. W.C. Monster)) kon de zwangere vrouw, die voor de aanvang van haar zwangerschapsverlof arbeidsongeschikt was geworden, zich vergelijken met een werknemer die arbeidsongeschikt was wegens ziekte. Het Hof achtte het in dat geval niet toegestaan dat voor zwangere en pas bevallen werkneemsters een regeling werd getroffen, die nadeliger is dan die voor arbeidsongeschikte werknemers.

 

3.11

Uit deze uitspraken volgt dat een regeling voor werknemers die arbeidsongeschikt zijn om redenen verband houdend met hun zwangerschap, mag worden vergeleken met een regeling voor werknemers die om andere redenen arbeidsongeschikt zijn. De vergelijking mag echter niet leiden tot nadeel voor zwangere werknemers, en in het bijzonder niet wanneer dat leidt tot een schending van de minimum bescherming die zwangeren toekomt op grond van het EG-recht. Hieruit volgt dat het verbod van discriminatie naar geslacht – dat in het Nederlands recht is uitgewerkt in de vorm van een verbod van onderscheid naar geslacht – bescherming biedt aan vrouwen, althans vrouwelijke werknemers, tegen – in ieder geval – benadeling gedurende de periode dat zij verzuimen bij de arbeid vanwege zwangerschaps- en bevallingsverlof.

 

3.12

De aangehaalde EG-jurisprudentie heeft betrekking op arbeidsrelaties, meer in het bijzonder op werknemers, en niet op het verrichten van werkzaamheden als zelfstandige of op verzekeringen in dit verband. De systematiek van de AWGB brengt evenwel met zich dat de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie zoveel mogelijk uniform moet worden toegepast op alle door de AWGB bestreken terreinen.

 

Rechterlijke uitspraken

 

3.13

De Voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht heeft in twee uitspraken langs dezelfde lijn geoordeeld als hierboven uiteengezet (op 15 november 2005, LJN:AU6168 en op 27 mei 2004, LJN AP0146).

 

3.14

In afwijking van deze oordelenlijn besliste de Rechtbank Utrecht op 3 mei 2006 dat het recht op een uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid en het recht op uitkering wegens zwangerschap en bevalling van elkaar te onderscheiden uitkeringen zijn, die moeten worden getoetst aan eigen voorwaarden en die dekking bieden tegen risico’s van geheel verschillende aard. De rechtbank heeft de voorwaarden die gelden voor de zwangerschapsuitkering afzonderlijk getoetst aan artikel 1 en artikel 7, aanhef en onderdeel a, AWGB. Aangezien het risico van zwangerschap zich alleen bij vrouwen voordoet en de in de voorwaarden als extra dekking geboden zwangerschapsuitkering derhalve uitsluitend aan vrouwen wordt aangeboden, kan de voorwaarde van twee jaar verzekerd zijn alleen vrouwen treffen. Volgens de rechtbank is daarom alleen sprake van onderscheid tussen vrouwen onderling. Binnen de op zichzelf staande dekking van dit risico wordt volgens de rechtbank geen verboden onderscheid op grond van geslacht gemaakt. De rechtbank concludeert dat het stellen van specifieke voorwaarden aan verzekering tegen zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid geen verboden onderscheid op grond van geslacht oplevert, aangezien de dekking tegen zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid als extra dekking wordt aangeboden en los staat van de dekking van andere vormen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de polis en het risico van zwangerschapsgerelateerde arbeidsongeschiktheid zich uitsluitend bij vrouwen voordoet (LJN: AW7505).

 

3.15

Aldus miskent de rechtbank dat in dezen een regeling voor werknemers die arbeidsongeschikt zijn om redenen verband houdend met hun zwangerschap, mag worden vergeleken met een regeling voor werknemers die om andere redenen arbeidsongeschikt zijn. Voorts miskent de rechtbank dat onder direct onderscheid op grond van geslacht mede wordt verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap (artikel 1, tweede lid, AWGB, zie Kamerstukken II 2003/04 29311, nr.3, p.2.). Zoals de voorzieningenrechter van dezelfde rechtbank heeft overwogen, is het onjuist om te stellen dat van ongelijke behandeling per definitie pas sprake kan zijn indien er zich een situatie voor doet waarin zowel mannen als vrouwen kunnen verkeren, waarvan bij zwangerschap vanzelfsprekend geen sprake is. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar het arrest Dekker van het HvJ EG van 8 november 1990 (Zaak C-177/88), waaruit volgt dat het verbod om direct onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen niet vereist dat er in het specifieke geval mannen en vrouwen vergeleken kunnen worden (Voorzieningenrechter Rb. Utrecht 15 november 2005, overweging 4.8. LJN:AU6168).

 

3.16

Het in overweging 3.13 genoemde vonnis in kort geding van 15 november 2005 is op 19 oktober 2006 door het Hof Amsterdam vernietigd (LJN: AZ0509). Het gerechtshof oordeelde dat het hanteren van een wachttijd van twee jaar moet worden aangemerkt als een vorm van indirect onderscheid. Volgens het hof gaat het bij de voorwaarden voor een zwangerschapsuitkering om een onderscheid dat voortvloeit uit de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid, waardoor alleen vrouwen worden geraakt. Het hof acht vervolgens dit indirecte onderscheid objectief gerechtvaardigd. De Commissie acht deze redenering niet houdbaar. Het hof miskent artikel 1, tweede lid, AWGB: onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap wordt per definitie aangemerkt als een vorm van direct onderscheid.

 

3.17

Het Hof Amsterdam heeft voorts overwogen dat Richtlijn 2004/113/EG niet in de afweging kan worden betrokken omdat deze op diverse punten keuzemogelijkheden kent die de lidstaten zelf kunnen invullen. De richtlijn is in Nederland nog niet geïmplementeerd en de implementatiedatum is nog niet verstreken. Wat hiervan zij, de oordelenlijn van de Commissie, gebaseerd op de jurisprudentie van het HvJEG inzake arbeidsrelaties, is in lijn met de richtlijn.

 

3.18

In overweging 20 van de preambule van deze richtlijn overweegt de Raad van de Europese Unie dat het ongunstiger behandelen van vrouwen wegens zwangerschap of moederschap een vorm van directe discriminatie op grond van geslacht is die moet worden verboden in verzekeringsdiensten en aanverwante financiële diensten. De kosten in verband met zwangerschap- en moederschaprisico’s mogen niet alleen op vrouwen worden afgewenteld.

 

3.19

Ingevolge artikel 5, derde lid, van Richtlijn 2004/113/EG mogen kosten die verband houden met zwangerschap en moederschap, in geen geval leiden tot verschillen in premies en uitkeringen voor individuele personen. Hieruit kan worden afgeleid dat het verzekeraars niet is toegestaan om – naast arbeidsongeschiktheidsverzekeringen – aparte verzekeringen aan te bieden die uitsluitend inkomensverlies vanwege arbeidsongeschiktheid in verband met zwangerschap en zwangerschaps- en bevallingsverlof dekken. Een verzekering die tot uitkering komt bij zwangerschaps- en bevallingsverlof dient derhalve onderdeel te zijn van een algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering. Verder valt hieruit af te leiden dat het ook niet is toegestaan dat verzekeraars vrouwen wel de volledige premie laten betalen maar – in het geval van zwangerschap – niet de bijbehorende uitkeringen verstrekken of dit alleen doen tegen minder gunstige voorwaarden.

 

3.20

Door het verstrekken van een zwangerschapsuitkering in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, voldoet een arbeidsongeschiktheidsverzekeraar aan de eisen die de gelijkebehandelingswetgeving stelt. Wat betreft inkomenszekerheid hebben vrouwen immers een nadeel dat mannen niet hebben, namelijk het tijdelijk niet kunnen werken vanwege zwangerschap. Het toekennen van een zwangerschapsuitkering is dan ook niet te beschouwen als een extra voordeel, maar als het opheffen van een nadeel dat vrouwen in verband met inkomenszekerheid hebben.

 

3.21

Al het vorenstaande geeft de Commissie geen aanleiding haar oordelenlijn te herzien.

 

Onderscheid

 

3.22

In het onderhavige geval biedt verweerster een zwangerschapsuitkering aan. De voorwaarden waaronder tot uitkering wordt overgegaan zijn voor de verzekerde ingeval van zwangerschap en bevalling echter ongunstiger dan ingeval van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of ongeval. Immers, verweerster gaat alleen over tot uitkering indien de verzekerde ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum ten minste twee jaar aaneengesloten bij verweerder was verzekerd waarbij ook het risico op langlopende arbeidsongeschiktheid (rubriek B) is meeverzekerd.

 

3.23

De vraag moet worden beantwoord of verweerster onderscheid maakt naar geslacht door als voorwaarde te stellen dat ingeval van bevalling alleen aanspraak kan worden gemaakt op een uitkering, indien de verzekerde ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum ten minste twee jaar bij verweerster is verzekerd. Verweerster stelt deze voorwaarde ter voorkoming van misbruik van de verzekering in die zin dat vrouwen zich uitsluitend verzekeren wanneer zij van plan zijn om zwanger te worden en dan slechts voor de periode tot en met het bevallingsverlof.

 

3.24

De gelijkebehandelingswetgeving staat er, zoals de Commissie al vaker heeft overwogen, niet aan in de weg dat verzekeraars maatregelen nemen ter voorkoming van misbruik en oneigenlijk gebruik (onder meer CGB 15 juli 1987, oordeel 1997-08; CGB 25 juni 2002, oordeel 2002-76; CGB 29 april 2004, oordeel 2004-44). Het hanteren van een ‘wachttijd’ van twee jaar moet volgens verweerster als zodanig worden begrepen. De onderhavige voorzorgsmaatregel is evenwel uitsluitend gericht op het tegengaan van misbruik en oneigenlijk gebruik door (zwangere) vrouwen en niet tegen andere mogelijke vormen van misbruik. Verweerster maakt aldus, zoals de Commissie reeds eerder heeft geoordeeld, direct onderscheid in de zin van de AWGB.

 

3.25

Gelet op de bepaling in artikel 1, tweede lid, AWGB moet dit worden aangemerkt als een vorm van direct onderscheid, dat – bij gebreke van enige wettelijke uitzondering – is verboden.

 


4 Oordeel

De Commissie Gelijke Behandeling spreekt als haar oordeel uit dat . . . . onderscheid maakt op grond van geslacht jegens. . . . door haar niet in aanmerking te laten komen voor een zwangerschapsuitkering.

 

Aldus gegeven te Utrecht op 24 november 2006 door mr. A.G. Castermans, voorzitter, mr. M. van den Brink en prof. mr. A.C. Hendriks, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, secretaris.

 

Rechters

Mr. A.G. Castermans, mr. M. van den Brink, mr. A.C. Hendriks