Instantie: Voorzieningenrechter rechtbank ‘s-Gravenhage, 8 december 2005

Instantie

Voorzieningenrechter rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting

Partijen hebben op 8 september 2005 een arbeidsovereenkomst getekend voor de periode van 15 september 2005 tot en met 14 september 2006, met daarin opgenomen een proeftijd van één maand. De werkneemster is aangesteld als personeelsfunctionaris. In een gesprek op 4 oktober 2005 heeft de werkneemster desgevraagd aan het Hoofd P&O laten weten zwanger te zijn. Bij

e-mail van 5 oktober 2005 heeft de werkgever de werkneemster op de hoogte gesteld van een 'adviseursoverleg' op 11 oktober 2005. Op 11 oktober 2005 had de werkneemster met toestemming van de werkgever een vrije dag. Tijdens een gesprek op diezelfde dag heeft de werkgever de werkneemster laten weten dat het dienstverband met onmiddellijke ingang werd beëindigd. Dit ontslag is schriftelijk bevestigd, waarbij als reden is opgegeven dat de werkneemster er tijdens de proeftijd onvoldoende blijk van heeft gegeven op haar eigen gedrag te kunnen reflecteren. De werkneemster heeft de vernietigbaarheid van het ontslag ingeroepen, stellende dat het vanwege haar zwangerschap is gegeven, en heeft in kort geding doorbetaling van loon en tewerkstelling gevorderd.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de werkneemster voldoende feiten aangevoerd die het vermoeden kunnen rechtvaardigen dat sprake is van een proeftijdontslag wegens zwangerschap. Daarom moet beoordeeld worden of de werkgever er voorshands in is geslaagd om het tegendeel voldoende aannemelijk te maken. De rechter oordeelt dat dit niet het geval is. Niet is gebleken dat de bezwaren die de werkgever nu tegen de werkneemster naar voren brengt op enigerlei wijze met haar zijn besproken vóórdat sprake was van ontslag. Voor zover de werkgever stelt dat de werkneemster niet vrij had mogen vragen op 11 oktober 2005, omdat ze wist dat toen een belangrijk overleg was, is van belang dat het in dat geval op de weg van de werkgever had gelegen om de verlofaanvraag van de werkneemster af te wijzen. Aannemelijk is derhalve dat er tussen de zwangerschap en het proeftijdontslag een zodanig rechtstreeks verband bestaat dat sprake is van ongelijke behandeling in de zin van artikel 7:646 BW. De loonvordering van de werkneemster is daarom toewijsbaar. De vordering tot tewerkstelling zal echter niet worden toegewezen gelet op de verstoorde verhouding tussen partijen en het gebrek aan draagvlak voor terugkeer van de werkneemster in het kleine team waarin zij werkzaam was.

 

Volledige tekst

1. De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 29 november 2005 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

1.1. Begin augustus 2005 heeft eiseres bij gedaagde, een jeugdhulporganisatie in de regio Haaglanden, gesolliciteerd naar de functie van personeelsfunctionaris.

1.2. De vacatureomschrijving ter zake van voornoemde functie luidt onder meer:

''Je hebt een goed urgentiegevoel, beschikt over uitstekende adviesvaardigheden en je bent pragmatisch van aard. Je sluit aan bij de wens van de klant en de realiteit van het moment en overziet daarbij de gevolgen van de praktische oplossingen die je biedt.''

1.3. Eiseres is door gedaagde aangenomen. Partijen hebben op 8 september 2005 een arbeidsovereenkomst getekend voor bepaalde tijd met ingang van 15 september 2005 en eindigend op 14 september 2006, zulks met een proeftijd van een maand.

1.4. Bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst werd bemiddeld door L. Venekamp, intermediair voor P&O'ers bij Bosman & Vos.

1.5. In een gesprek op 4 oktober 2004 heeft eiseres H. Bakker, hoofd P&O van gedaagde, desgevraagd bevestigd zwanger te zijn.

1.6. Bij e-mail van 5 oktober 2005 heeft H. Bakker eiseres op de hoogte gesteld van de planning van een ''adviseursoverleg'' op 11 oktober 2005.

1.7. Op 11 oktober 2005 had eiseres met toestemming van H. Bakker een vrije dag.

1.8. Op 11 oktober 2005 heeft op verzoek van H. Bakker een gesprek plaatsgevonden met eiseres. In dat gesprek is aangegeven dat het dienstverband van eiseres met onmiddellijke ingang zou worden beëindigd.

1.9. Bij brief van 14 oktober 2005 heeft C. Fuchs, directeur van gedaagde, het ontslag aan eiseres schriftelijk bevestigd. De brief luidt onder meer: ''De reden voor deze beëindiging is dat u tijdens de proeftijd onvoldoende blijk hebt gegeven in staat te zijn om op eigen gedrag te kunnen reflecteren. In samenhang daarmee hebben wij onvoldoende vertrouwen in uw functioneren als personeelsfunctionaris en dat wij voor een langere periode goed met u kunnen samenwerken.''

1.10. Bij brief van 25 oktober 2005 heeft de advocaat van eiseres onder meer aan gedaagde bericht: ''Als reden is gewezen op de beweerdelijke omstandigheid dat cliënte onvoldoende blijk zou hebben gegeven 'in staat te zijn om op eigen gedrag te kunnen reflecteren'. Nog daargelaten dat de aangevoerde reden sowieso onbegrijpelijk is, geldt dat er geen twijfel over kan bestaan dat de Stichting Jeugdformaat de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen vanwege de zwangerschap van cliënte. Gelet daarop is sprake van een onterecht proeftijdontslag. Meer in het bijzonder heeft de Stichting Jeugdformaat in strijd gehandeld met goed werkgeversschap en misbruik van bevoegdheid gemaakt nu de beëindiging berust op discriminatie. Hieruit vloeit voort dat het proeftijdontslag nietig althans vernietigbaar is, zodat de arbeidsovereenkomst blijft voortbestaan en de Stichting Jeugdformaat verplicht is het loon (cum annexis) door te betalen – aangezien cliënte bereid is de bedongen arbeid te verrichten.''

1.11. Gedaagde is voorts in deze brief gesommeerd binnen vijf dagen schriftelijk te bevestigen dat de arbeidsovereenkomst met eiseres voortduurt en dat gedaagde haar daaruit voortvloeiende verplichtingen onverkort zal nakomen, inclusief de wettelijke verhoging en wettelijke rente over het restant-salaris over de maand oktober 2005.

2. De vorderingen, de gronden daarvoor en het verweer

Eiseres vordert – zakelijk weergegeven – gedaagde op straffe van een dwangsom te bevelen om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis eiseres toe te laten tot haar bedongen werkzaamheden met bijbehorende werkzaamheden en bevoegdheden. Daarnaast vordert eiseres gedaagde te bevelen haar bedongen salaris, vermeerderd met 8% vakantiegeld en de gebruikelijke emolumenten, door te betalen en wel vanaf 11 oktober 2005, zolang de arbeidsovereenkomst niet op rechtsgeldige wijze is geëindigd.

Voorts vordert eiseres gedaagde te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 50% over voornoemd salaris c.a., en dat geheel vermeerderd met wettelijke rente.

Daartoe voert eiseres het volgende aan.

Eiseres is tijdens haar proeftijd wegens zwangerschap ontslagen. De opzegging door gedaagde is ontoelaatbaar, primair op grond van artikel 7:646 BW (gelijke behandeling), subsidiair op grond van artikel 7:611 BW (goed werkgeversschap). Eiseres komt financieel in het nauw, omdat zij sinds 11 oktober 2005 geen salaris meer heeft ontvangen en niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering.

Gedaagde voert gemotiveerd verweer dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.

3. De beoordeling van het geschil

3.1. Eiseres stelt dat het proeftijdontslag is ingegeven door haar zwangerschap en derhalve ontoelaatbaar is. Gedaagde voert daartegen aan dat de exacte grondslag van de ingeroepen nietigheid c.q. vernietigbaarheid van het proeftijdontslag niet duidelijk wordt uit de brief van 25 oktober 2005 van de advocaat van eiseres en dat deze ook niet is verduidelijkt binnen de namens gedaagde bij confrateraele brief van 4 november 2005 gestelde termijn van vijf dagen. De bevoegdheid van eiseres om een beroep op artikel 7:646 BW te doen, is volgens gedaagde daarom op grond van artikel 3:55 BW komen te vervallen.

3.2. Dit verweer wordt verworpen. Daargelaten de vraag of de brief van 25 oktober 2005 kan worden aangemerkt als een rechtsgeldig beroep op de vernietigingsgrond van artikel 7:646 BW, is de voorzieningenrechter met eiseres voorshands van oordeel dat de door gedaagde gestelde uiterst korte termijn van vijf dagen in de gegeven omstandigheden en gelet op het ingrijpend karakter van het proeftijdontslag niet redelijk is. Bovendien heeft de wetgever in het tweede lid van artikel 7:647 BW de werknemer – met uitsluiting van artikel 3:55 BW – een termijn van twee maanden gegund voor een beroep op de vernietigingsgrond van artikel 7:646 BW. De binnen deze termijn door eiseres uitgebrachte dagvaarding van 17 november 2005 kan in dit verband in ieder geval als een beroep op voornoemd artikel worden beschouwd.

3.3. Eiseres is tijdens haar proeftijd ontslagen, kort volgend op haar mededeling dat zij zwanger was. Zij heeft in dit verband naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende feiten aangevoerd die het vermoeden kunnen rechtvaardigen dat sprake is van een ontslag wegens de zwangerschap. Derhalve dient thans met inachtneming van artikel 7:646 lid 8 BW beoordeeld te worden of gedaagde voorshands is geslaagd in het voldoende aannemelijk maken van het tegendeel.

3.4. Volgens gedaagde is het ontslag van eiseres niet gelegen in haar zwangerschap, maar in de omstandigheid dat zij bij haar handelen onvoldoende inzicht zou hebben gegeven zich bewust te zijn van de hierbij betrokken belangen en gevoeligheden en onvoldoende inzicht zou hebben van haar rol in het geheel. Dat is volgens gedaagde het geval geweest met betrekking tot de planning van een vergadering voor 22 september 2005 en de gevoeligheden rondom haar melding zwanger te zijn. Directe aanleiding voor het ontslag was het incident omtrent haar afwezigheid op de belangrijke vergadering van 11 oktober 2005, aldus gedaagde. Gedaagde heeft voorts gewezen op de eisen die zij aan de functie van eiseres stelt en, onder verwijzing naar enkele gespreknotities van de onder 1.4 genoemde intermediair, de twijfels die tijdens de sollicitatieprocedure over de kandidatuur van eiseres bestonden.

3.5. Overwogen wordt dat gedaagde er niet in is geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat de vertrouwensbreuk tussen partijen te wijten is aan een gebrekkig functioneren van eiseres in de door gedaagde gestelde zin. Gedaagde heeft de door haar aangevoerde redenen voor het proeftijdontslag in het licht van de gemotiveerde betwisting door eiseres naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd. Met name is gesteld noch gebleken dat de thans naar voren gebrachte bezwaren op enigerlei wijze met eiseres zijn besproken vóórdat sprake was van een ontslag. Ten aanzien van de vergadering van 11 oktober 2005 geldt verder in het bijzonder dat het op de weg van gedaagde had gelegen zonodig de verlofaanvraag van eiseres af te wijzen onder verwijzing naar het belang van deze vergadering. Aannemelijk is derhalve dat tussen de zwangerschap en het proeftijdontslag onder de gegeven omstandigheden een zodanig rechtstreeks verband bestaat, dat sprake is van een ongelijke behandeling in de zin van artikel 7:646 BW, zodat voorshands moet worden aangenomen dat de arbeidsovereenkomst niet op rechtsgeldige wijze is geëindigd.

3.6. Het voorgaande leidt echter niet tot de conclusie dat de vordering tot tewerkstelling zal worden toegewezen. Uit hetgeen gedaagde ter zitting op dit punt heeft verklaard kan worden afgeleid dat dit, in het licht van de verstoorde verhoudingen tussen partijen en het gebrek aan draagvlak daarvoor in de directe werkomgeving van eiseres en met name binnen het kleine team waarin eiseres werkzaam was, geen reële optie meer is.

3.7. Ten aanzien van de loonvordering heeft gedaagde op zichzelf terecht betoogd dat daarbij niet alleen zal moeten worden onderzocht of het bestaan hiervan voldoende aannemelijk is, maar tevens of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen dient voorts te worden betrokken de vraag naar het risico van onmogelijkheid van terugbetaling.

3.8. Uit hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen, vloeit voort dat de loonvordering voldoende aannemelijk is om in dit kort geding te kunnen worden toegewezen. Het door gedaagde aangevoerde restitutierisico komt in het kader van voornoemde belangenafweging daardoor minder gewicht toe. Het spoedeisend belang van eiseres bij haar loonvordering volgt genoegzaam uit haar onweersproken stelling dat zij thans nauwelijks inkomsten genereert uit de onderneming ''Your Care'' en ook voor het overige geen inkomsten heeft.

3.9. Conform vaste rechtspraak wordt de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW gematigd tot 10%.

3.10. Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4. De beslissing

De voorzieningenrechter:

beveelt gedaagde aan eiseres haar bedongen salaris, vermeerderd met 8% vakantiegeld en de gebruikelijke emolumenten onder aftrek van de (te) ontvangen uitkeringen ingevolge de Ziektewet, door te betalen en wel vanaf 11 oktober 2005, zolang de arbeidsovereenkomst niet op rechtsgeldige wijze is geëindigd;

veroordeelt gedaagde tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 10% over het achterstallig salaris, en dat geheel vermeerderd met de wettelijke rente;

veroordeelt gedaagde in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiseres begroot op EURO 1.131,93, waarvan EURO 816,= aan salaris procureur, EURO 244,= aan griffierecht en EURO 71,93 aan dagvaardingskosten;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

 

Rechters

mr. Van Rens